Page 209 of 364

Rijden
Schakelen met Tiptronic-modus* Afb. 182
Middenconsole: schakelen met tip-
tr onic
. Afb. 183
Stuurwiel: hendels voor automati-
s che tr
ansmissie. In wagens met een automatische transmissie
k
u
nt
u met het tiptronic-systeem handmatig
schakelen. Handmatig schakelen met de keuzehendel
Het is
mogelijk om naar de tiptronic-stand te
gaan terwijl de wagen stilstaat, maar ook tij-
dens het rijden.
– Om naar de tiptronic-stand te wisselen,
drukt u de keuz
ehendel uit de stand D/S en
vervolgens naar rechts. Na de omschake-
ling verschijnt op het display in het instru-
mentenpaneel de melding dat de keuze-
hendel in stand M staat (bijv. M4 betekent
dat de 4e versnelling is gekozen).
– Trek de hendel naar voren + om op te
s c
h
akelen ››› afb. 182.
– Trek de keuzehendel naar achteren – om
t erug t
e s
chakelen.
Handmatig schakelen met hendels voor
handmatig schakelen*
De hendels voor handmatig schakelen kun-
nen worden gebruikt als de keuzehendel in
de stand D/S of M staat.
– Druk op de hendel + om op te schakelen
› ›
›
afb. 183.
– Druk op de peddel – om terug te schake-
l en.
– Al
s geen hendel wordt bediend binnen af-
zienbar
e tijd terwijl de keuzehendel in de
stand D/S staat, keert de regeling van de
transmissie terug naar de automatische
stand. Om permanent om te schakelen
naar handmatig schakelen via de peddels, moet u de keuzehendel vanuit de stand
D/S naar r
echts verplaatsen.
Bij het accelereren schakelt de versnellings-
bak automatisch naar de volgende rijstand
kort vóór het bereiken van het maximaal toe-
gestane motortoerental.
Wanneer u vanuit een hogere versnelling een
lagere versnelling hebt gekozen, dan scha-
kelt de automaat alleen terug als een te hoog
motortoerental niet meer mogelijk is.
Als de kickdown wordt ingetrapt, schakelt de
versnellingsbak afhankelijk van de snelheid
en het motortoerental terug naar een lagere
versnelling.
Aanwijzingen voor het rijden De vooruitversnellingen worden automatisch
op- en t
erug
g
eschakeld.
De motor kan uitsluitend starten als de keu-
zehendel in de stand P of N staat. Bij lage
temperaturen (onder -10°C) kan de motor uit-
sluitend worden gestart als de keuzehendel
in de stand P staat.
Wegrijden
– Rempedaal intrappen en ingetrapt houden.
– Grendelknop (knop in de keuzehendel-
greep) ing
edrukt houden, keuzehendel in »
207
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 210 of 364

Bedienen
de gewenste stand zetten, bijv. stand D
› ›
›
pag. 204, en de grendelknop loslaten.
– Even wachten tot de versnellingsbak heeft
ges
chakeld (lichte schok merkbaar).
– Rempedaal loslaten en gas geven ›››
.
K or
t
stoppen
– Wagen met het rempedaal korte tijd vast-
houden, bijv
. voor stoplichten. Hierbij geen
gas geven.
Stoppen/parkeren
Als het portier aan bestuurderszijde wordt
geopend en de keuzehendel staat niet in de
stand P, kan de wagen wegrollen. De aanwij-
zing voor de bestuurder is: Versnel-
ling: keuzehendel in rijstand! . Bo-
vendien hoort u een zoemer.
– Rempedaal intrappen en ingetrapt houden
›››
.
– Handrem aantrekken.
– Zet de keuzehendel in stand P.
B er
g
opwaarts stilstaan
– Trap altijd het rempedaal flink in om te
voork
omen dat de wagen "naar achter rolt;
trek indien nodig de handrem op" ››› .
V erhoog
niet
het motortoerental (door op
het gaspedaal te trappen) in een rijstand
om te voorkomen dat de wagen "naar be-
neden rijdt", ››› . Bergop wegrijden
– Handrem aantrekken.
– Bij ingeschakelde rijstand gedoseerd gas
gev
en en de h
andrem loszetten.
Bergaf rijden: in bepaalde omstandigheden
(bijv. tijdens het rijden in bergen of met een
aanhangwagen), kan het gunstig zijn tijdelijk
over te schakelen naar de handmatige ver-
snelling, om de overbrengingsverhouding
handmatig aan de rijomstandigheden aan te
passen ››› .
Bij het p
ark
eren op vlak terrein is het vol-
doende om de keuzehendel in stand P te
schakelen. Bij een helling eerst de parkeer-
rem vastzetten en daarna de keuzehendel in
stand P schakelen. Daardoor bereikt u dat
het vergrendelingsmechanisme niet te sterk
wordt belast en dat de keuzehendel gemak-
kelijker uit stand P kan worden gezet. ATTENTIE
Veiligheidsaanwijzingen ›››
in Keuzehen-
dels t
anden op pag. 205 in acht nemen.
● Laat de remmen niet aanlopen en trap het
rempedaa
l niet te vaak of te lang in. Als u
continu remt, raken de remmen oververhit.
Dit resulteert in een aanzienlijke afname van
de remwerking, een verhoging van de remaf-
stand en schade aan het gehele remsysteem.
● Wanneer u op hellingen moet stoppen, de
wagen a
ltijd met de voetrem resp. handrem vasthouden om te voorkomen dat hij terug-
ro
lt
. VOORZICHTIG
● Bij het st
oppen op hellingen niet proberen
om bij ingeschakelde rijstand en door gas ge-
ven het wegrollen van de wagen te verhinde-
ren. Hierdoor kan de automatische transmis-
sie worden oververhit en beschadigd. Trek de
handrem aan of trap het rempedaal in om te-
rugrollen van de wagen te voorkomen.
● Als u de wagen met afgezette motor en de
keuzehendel
in stand N laat rollen, wordt de
automatische transmissie beschadigd, omdat
deze dan niet wordt gesmeerd.
● Onder bepaalde rij- of verkeersomstandig-
heden, zo
als regelmatig aanslepen, langdu-
rig "kruipen" of files met regelmatige stil-
stand, kan de transmissie oververhit raken en
schade oplopen! Als het controlelampje
oplicht, stop de wagen dan zodra daartoe de
mogelijkheid bestaat en wacht totdat de
transmissie is afgekoeld ››› pag. 211. Kickdown
Het kickdown-systeem maakt een maximale
ac
c
el
eratie mogelijk.
Als het gaspedaal door het drukpunt heen
geheel wordt ingetrapt, wordt afhankelijk van
rijsnelheid en motortoerental naar een lagere
208
Page 211 of 364

Rijden
versnelling teruggeschakeld. Het opschake-
l en n
aar de
volgende versnelling gebeurt pas
zodra het maximaal toegestane toerental is
bereikt. ATTENTIE
Let op dat bij glad wegdek de aangedreven
wiel en k
unnen doorslippen als de kickdown
wordt bediend - slipgevaar! Launch-control programma
3 Geldig
voor wagens: met Launch Control / DSG
met
6 versnellingen en dieselmotoren met een ver-
mogen hoger dan 125 kW of benzinemotoren zwaar-
der dan 140 kW.
Het launch control-programma maakt een
maximale acceleratie mogelijk.
Voorwaarde: de motor heeft de bedrijfstem-
peratuur bereikt en het stuurwiel is niet ge-
draaid.
Het launch control-motortoerental is bij ben-
zine- en dieselmotoren verschillend. Om de
launch control te gebruiken, moet de aan-
drijfslipregeling (ASR) worden uitgeschakeld
via het menu van het Easy Connect-systeem
››› pag. 127. Het controlelampje blijft bran-den of knippert langzaam afhankelijk van het
feit
of
de wagen al dan niet voorzien is van
een bestuurdersinformatiesysteem*.
Bij wagens met bestuurdersinformatiesys-
teem wordt de uitschakeling in het instru-
mentenpaneel met een permanent brandend
ESC-lampje en de tekstmelding Elektroni- sche Stabiliserings Controle ge-
deactiveerd (tijdelijk) weergegeven.
– Schakel bij draaiende motor de aandrijfs-
lipreg
eling (ASR) uit 1)
.
– Plaats de keuzehendel in de stand "S" of
tiptronic, of k
ies de rijstijl sport in SEAT
Drive Profile* ››› pag. 255.
– Met uw linkervoet het rempedaal krachtig
intrappen en t
en minste 1 sec. volledig in-
getrapt houden.
– Trap met de rechtervoet het gaspedaal vol-
ledig of n
aar kickdown-stand in. Er wordt
daarbij een motortoerental van ca. 3200
tpm (benzinemotor) of ca. 2000 tpm (die-
selmotor) ingesteld.
– Linkervoet van het rempedaal halen. ATTENTIE
● Pa s
uw rijstijl altijd aan de verkeerssituatie
aan.
● De Launch Control alleen gebruiken wan-
neer de weg
- en verkeersomstandigheden dit
toelaten en andere verkeersdeelnemers door
uw rijstijl en het acceleratievermogen van de
wagen niet worden gehinderd of in gevaar ge-
bracht.
● Let erop dat de ESC ingeschakeld blijft.
Houd er wel r
ekening mee dat bij uitgescha-
keld(e) ASR en ESC de wielen kunnen door-
draaien en de wagen kan uitbreken - slipge-
vaar! Gevaar voor ongevallen!
● Na het wegrijden moet u opnieuw de
"sport
stand" deactiveren voor de ESC, door
kort op de toets OFF te drukken.
Let op
● Het i s
mogelijk dat door gebruik van het
launch-controlprogramma de temperatuur
van de versnellingsbak flink oploopt. In dat
geval moet het programma enkele minuten
worden uitgeschakeld. Zodra de transmissie
weer is afgekoeld, kan het programma op-
nieuw worden gebruikt. »1)
Wagens zonder bestuurdersinformatiesysteem:
het c ontr
olelampje knippert langzaam / Wagens met
bestuurdersinformatiesysteem: het controlelampje
brandt continu. 209
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 212 of 364

Bedienen
●
Bij acc el
ereren met het launch-controlpro-
gramma worden alle wagenonderdelen sterk
belast. Dit kan tot hogere slijtage leiden. Bergafdaalhulp*
De bergafdaalhulp ondersteunt de bestuur-
der bij het
rijden op hel
lingen.
In de keuzehendelstanden D/S wordt bij het
intrappen van de voetrem de bergafdaalhulp
geactiveerd. De automatische transmissie
schakelt automatisch terug naar een voor de
afdaling geschikte versnelling. Binnen de na-
tuurkundige aandrijftechnische grenzen pro-
beert de bergafdaalhulp de voor het afdalen
gekozen snelheid aan te houden. Het kan
eventueel noodzakelijk zijn de snelheid ook
met de voetrem te corrigeren. Aangezien de
bergafondersteuning slechts kan reduceren
tot de 3e versnelling, dient op steile hellin-
gen mogelijk overgeschakeld te worden naar
tiptronic-stand. In dat geval kunt u in triptro-
nic-stand handmatig terugschakelen naar de
2e of 1e versnelling om op de motor af te
remmen en de remmen te ontlasten.
Zodra de helling minder steil wordt of het
gaspedaal wordt ingetrapt, schakelt de berg-
afdaalhulp weer uit.
Bij wagens met snelheidsregelsysteem*
››› pag. 224 wordt bij het instellen van de
snelheid ook de bergafdaalhulp geactiveerd. ATTENTIE
De bergafdaalhulp is niet verder beschikbaar
dan bep aa
ld door de grenzen van de natuur-
kundige wetten. Daardoor kan deze niet on-
der alle omstandigheden de snelheid cons-
tant houden. Blijf altijd paraat om zelf te rem-
men! Inertiestand
De inertiestand maakt het mogelijk om ge-
bruik t
e m
aken van de kinetische energie van
de wagen bij het rijden op plaatsen waar het
gaspedaal niet hoeft te worden ingetrapt. Zo
wordt brandstof bespaard. Gebruik de iner-
tiestand om de wagen "uit te laten rollen",
bijvoorbeeld bij het naderen van de bebouw-
de kom.
Inertiestand activeren
Voorwaarde: keuzehendel in stand D, hellin-
gen minder dan 12%.
– Kies in SEAT Drive Profile* de stand Eco
› ›
›
pag. 255.
– Haal de voet van het gaspedaal.
De aanw
ijzing voor de bestuurder vermeldt
Inertie . Bij snelheden hoger dan 20 km/u
(12 mpu) ontkoppelt de transmissie automa-
tisch en rolt de wagen uit, zonder af te rem-
men op de motor. Zolang de wagen rolt,
draait de motor stationair. Inertiestand deactiveren
– Bedien het rempedaal of koppelingspe-
daal.
Om w
eer te gaan afremmen en de uitschake-
ling van de motor ongedaan te maken, hoeft
u slechts op het rempedaal te trappen.
De combinatie van de inertie-stand (= lange-
re afstand met minder energie) en de ontkop-
peling door inertie (= kortere afstand waarbij
brandstof nodig is) verbetert het brandstof-
verbruik en reduceert de uitlaatgasemissie. ATTENTIE
● Als
de inertie-stand is geactiveerd, houd er
dan rekening mee dat bij het naderen van een
obstakel en het loslaten van het gaspedaal
de wagen niet op normale wijze vertraagt -
gevaar op ongelukken!
● Bij gebruik van de inertie-stand in een af-
dalin
g, kan de snelheid van de wagen toene-
men - gevaar op ongelukken!
● Als anderen met uw wagen rijden, waar-
schu
w deze dan voor de inertie-stand. Let op
● De iner tie-
stand is uitsluitend beschikbaar
in de rijstand eco (SEAT Drive Profile*).
● De aanwijzing voor de bestuurder Inertie
wordt
uitsluitend gegeven in combinatie met
het actueel verbruik. In inertie-stand wordt 210
Page 213 of 364

Rijden
de versnelling niet meer weergegeven (bijv.
"E" ver
s
chijnt in plaats van "E7").
● Bij hellingen steiler dan 15% wordt de iner-
tiest
and automatisch tijdelijk gedeactiveerd. Noodprogramma
Bij een storing in het systeem is er een nood-
progr
amm
a.
Als in het display in het instrumentenpaneel
alle standen van de keuzehendel tegen een
lichte achtergrond worden weergegeven, dan
is er een storing opgetreden in het systeem
en werkt de automatische transmissie in het
noodprogramma. Met het noodprogramma
kan nog steeds met de auto gereden worden,
maar dan wel met een lagere snelheid en
niet meer in alle rijstanden. In bepaalde ge-
vallen is niet mogelijk dat niet meer achteruit
kan worden gereden. VOORZICHTIG
Als de transmissie in het noodprogramma
werkt, g a d
an direct naar een gespecialiseer-
de werkplaats om de storing te laten verhel-
pen. Koppeling
Koppeling oververhit! Stop! De koppeling is oververhit en kan bescha-
digd r
ak
en.
Zet de wagen stil en laat de
transmissie afkoelen bij draaiende motor
(stationair) en de keuzehendel in stand P. Zo-
dra het controlelampje dooft en de aanwij-
zing voor de bestuurder verdwijnt, gaat u di-
rect naar een gespecialiseerde werkplaats
om het defect te laten verhelpen. Als het con-
trolelampje niet dooft en de aanwijzing voor
de bestuurder niet verdwijnt, rijd dan niet
verder. Roep de hulp van vakmensen in.
Storingen aan de versnellingsbak Versnellingsbak: storing! Zet
de wagen stil en plaats de keu-
zehendel in de stand P
Er is een s
toring opgetreden in de transmis-
sie. Zet de wagen op een veilige plaats en
rijd niet verder. Roep de hulp van vakmensen
in.
Versnellingsbak: probleem in
het systeem! U kunt door blijven
rijden
Wacht niet te lang met naar een gespeciali-
seerde werkplaats te gaan om de klacht te la-
ten verhelpen. Versnellingsbak: probleem in
het systeem! U kunt doorrijden
met beperkingen. Achteruit niet
beschikbaar Rijd direct naar een gespecialiseerde werk-
pl
aats
om de storing te laten repareren.
Versnellingsbak: probleem in
het systeem! U kunt doorrijden
in de stand D totdat de motor
wordt afgezet
Verlaat het verkeer en zet de wagen op een
veilige plaats. Roep de hulp van vakmensen
in. Versnellingsbak: oververhit.
Pas uw rijstijl aan.
Rijd rustig door. Zodra het controlelampje
dooft, kunt u weer normaal rijden. Versnellingsbak: trap de rem
in en kies een rijstand.
Als de storing het gevolg is van een hoge
temperatuur in de versnellingsbak, wordt via
een aanwijzing voor de bestuurder gemeld
wanneer de transmissie weer is afgekoeld.
Besturing Elektro-mec
hanische besturing De elektromechanische stuurbekrachtiging
onder
s
t
eunt de stuurbeweging van de be-
stuurder.
Bij een elektro-mechanische stuurbekrachti-
ging wordt de mate van stuurbekrachtiging »
211
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 214 of 364

Bedienen
elektronisch aan g
ep ast op de rijsnelheid en
de draaihoek van het stuur.
Als de stuurbekrachtiging uitvalt of als de
motor niet draait (bijv. bij het slepen), blijft
de wagen volledig bestuurbaar. Voor het
draaien van het stuur moet echter meer
kracht worden gebruikt.
Controlelampjes en indicaties voor de be-
stuurder
(in rood) Stuurinrichting de-
fect! Inparkeren
Als het controlelampje blijft branden en de
melding voor de bestuurder blijft verschij-
nen, is er een defect in de stuurbekrachti-
ging.
Niet verder rijden. Roep de hulp van vakmen-
sen in. (in geel) Stuurinrichting:
probleem in het systeem! U kunt
door blijven rijden
Als het controlelampje gaat branden, zal de
stuurinrichting moeizamer of juist zenuwach-
tiger reageren dan normaal. Bovendien zal
het stuur bewegen als rechtuit wordt gere-
den.
Rijd naar een gespecialiseerde werkplaats
om de storing te laten repareren.
(in geel) Stuurinrichting ge-
blokkeerd: defect! ga naar een
officiële SEAT dealer
Er is een def
ect aan het elektronicablok van
de stuurinrichting.
Ga zo spoedig mogelijk naar een gespeciali-
seerde werkplaats om het probleem te laten
verhelpen. ATTENTIE
Laat de storing meteen verhelpen door een
ge s
pecialiseerde werkplaats: gevaar op on-
gelukken! Let op
Als het controlelampje (in rood) of (in
g
eel) kort oplicht, kunt u door blijven rijden. Inrijden en zuinig rijden
Mot or inrijden Een nieuwe wagen moet de eerste 1.500 kilo-
met
er w
or
den ingereden. Tijdens de eerste
1.000 kilometer het motortoerental niet ho-
ger laten komen dan 2/3 van het toegestane
maximumtoerental! Geef hierbij geen plank-
gas en rijd niet met een aanhanger! Van
1.000 tot 1.500 kilometer kan het toerental
en daardoor de snelheid geleidelijk worden
verhoogd. Tijdens de eerste bedrijfsuren ontstaat er in
de motor een hoger
e inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen aan elk-
aar zijn aangepast.
De rijstijl tijdens de eerste 1500 kilometer is
ook van invloed op de motorkwaliteit. Rijd
ook daarna - met name bij koude motor -
nooit onnodig met hoge motortoerentallen.
Zo neemt de slijtage van de motor af en de
levensduur toe.
Rijd niet met te laag toerental. Schakel terug
als de motor niet meer soepel "draait". Als de
motor overtoeren maakt, wordt de brandstof-
toevoer beperkt om de motor te beschermen.
Milieu-aspecten Bij de constructie, materiaalkeuze en fabrica-
g
e
v
an uw nieuwe SEAT speelt milieubescher-
ming een beslissende rol.
Constructieve maatregelen ten behoeve van
recycling
● Demontage-vriendelijk ontwerp van verbin-
dingen.
● V
ereenvoudigde demontage door modulai-
re con
structiewijze.
● Verbeterde herkenbaarheid van de grond-
stoff
en.
212
Page 215 of 364

Rijden
● Aanduidin g
v
an kunststof delen en elasto-
meren volgens ISO 1043, ISO 11469 en ISO
1629.
Materiaalkeuze
● Gebruik van recyclebare grondstoffen.
● Gebruik van compatibele kunststoffen bin-
nen een samens
tel, als de componenten die
hier deel van uitmaken niet op een eenvoudi-
ge manier gescheiden kunnen worden.
● Gebruik van hernieuwbare en/of recycleba-
re mat
erialen.
● Vermindering van het aantal vluchtige com-
ponenten, inclu
sief de geur, van kunststof-
fen.
● Gebruik van CFK-vrije koelmedia.
Nalev
ing, op de voorgeschreven uitzonderin-
gen na (Bijlage II van de Richtlijn
2000/53/EG betreffende autowrakken) van
het verbod op gebruik van zware meta-
len: cadmium, lood, kwik, zeswaardig
chroom.
Fabricage
● Vermindering van de hoeveelheid oplos-
middel in g
atendekkende beschermwas.
● Gebruik van kunststof deklaag ter bescher-
ming tijdens
het wagenvervoer.
● Gebruik van oplosmiddelvrije kit.
● Gebruik van CFK-vrije koelmedia en koel-
syst
emen. ●
Afvalv
erwerking en terugwinning van ener-
gie uit afval (RDF).
● Verbeterde kwaliteit van het afvalwater.
● Gebruik van warmtewisselaars (warmtere-
generat
oren, enthalpisch wiel enz.).
● Gebruik van lak op waterbasis.
Zuinig en milieubewust rijden Het brandstofverbruik, de milieuverontreini-
ging en de s
lijt
age van de motor, remmen en
banden hangen in grote mate van uw rijg-
edrag af. Het brandstofverbruik kan met zo'n
10 à 15 % worden verlaagd door bewuster te
gaan rijden en te anticiperen op verkeerssi-
tuaties. In dit hoofdstuk staan enkele tips om
het milieu en tegelijkertijd uw portemonnee
te ontlasten.
Actief cilinderbeheer (ACT ®
)*
Naargelang de uitrusting van de wagen kan
het actieve cilinderbeheer (ACT ®
) automa-
tisch een aantal cilinders van de motor uit-
schakelen indien de rijsituatie niet veel ver-
mogen vergt. Tijdens de uitschakeling wordt
er geen brandstof in de betreffende cilinders
gespoten, waardoor het totaal brandstofver-
bruik verminderd kan worden. Het aantal ac-
tieve cilinders kan op het display van het in-
strumentenpaneel weergegeven worden
››› pag. 38. Anticiperend rijden
Bij het ac
c
elereren verbruikt een wagen de
meeste brandstof. Als u anticiperend rijdt,
hoeft u minder te remmen en dientengevolge
ook minder te accelereren. Laat uw wagen
uitrollen met ingeschakelde versnelling wan-
neer dit mogelijk is, bijv. wanneer u ziet dat
het volgende verkeerslicht op rood staat.
Doordat u op de motor afremt, ontziet u de
remmen en de banden. Bovendien worden er
geen uitlaatgassen geproduceerd en wordt er
geen brandstof verbruikt (deceleratieschake-
ling).
Energiebesparend schakelen
Een effectieve manier om brandstof te bespa-
ren is om tijdig op te schakelen. Wie zo lang
mogelijk in dezelfde versnelling rijdt, ge-
bruikt onnodig veel brandstof.
Handgeschakelde versnellingsbak : schakel
zo snel mogelijk van de eerste naar de twee-
de versnelling. Geadviseerd wordt om steeds
op te schakelen zodra het motortoerental ho-
ger wordt dan ca. 2.000 omw/min. Een gun-
stiger brandstofverbruik is ook een functie
van de gekozen versnelling. Kies de hoogst
mogelijke versnelling voor de rijsituatie, let
er daarbij op dat de motor nog mooi rond
loopt.
Automatische transmissie: gaspedaal lang-
zaam intrappen en de "kickdown" vermijden. »
213
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 216 of 364

Bedienen
Volgas vermijden
D e t
op
snelheid van uw wagen moet u bij
voorkeur nooit helemaal benutten. Het
brandstofverbruik, de uitstoot van schadelij-
ke gassen en de geluidsvervuiling nemen
overmatig toe met de verhoging van de snel-
heid. Verlagen rijden bespaart brandstof.
Stationair draaien beperken
Bij wagens met start/stop-systeem wordt sta-
tionair draaien automatisch beperkt. Bij wa-
gens zonder start/stop-systeem loont het de
moeite om de motor uit te zetten, bijv. voor
spoorwegovergangen en verkeerslichten die
lang dicht resp. rood blijven. Zodra een motor
op bedrijfstemperatuur is, bespaart u, afhan-
kelijk van de cilinderinhoud van de motor, al
vanaf zo'n 5 seconden meer brandstof dan
vereist is om de motor weer te starten.
Tijdens het stationair draaien duurt het heel
lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens het warmdraaien zijn echter
de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen bijzonder hoog. Daarom na het star-
ten direct wegrijden. Hoge toerentallen ver-
mijden.
Regelmatig onderhoud
De onderhoudswerkzaamheden die regelma-
tig moeten worden uitgevoerd, zijn essenti-
eel voor brandstofbesparing tijdens het rij-
den. Regelmatig onderhoud van uw wagen
heeft niet alleen een positieve invloed op de verkeersveiligheid en de waardevastheid van
uw wag
en, maar ook op het brandstofver-
bruik. Een slecht afgestelde motor kan tot
een brandstofverbruik leiden dat tot 10 %
hoger is dan normaal!
Korte ritten mijden
Motor en katalysator moeten hun optimale
bedrijfstemperatuur hebben bereikt om ver-
bruik en brandstofemissie doeltreffend te re-
duceren.
Een koude motor verbruikt onevenredig veel
brandstof. Pas na ongeveer vier kilometer is
de motor op bedrijfstemperatuur en heeft het
verbruik zich genormaliseerd.
Bandenspanning corrigeren
Zorg ervoor dat de banden de juiste span-
ning hebben ››› pag. 323 om brandstof te
besparen. Als de bandenspanning te laag is,
neemt het brandstofverbruik met zo'n 5%
toe. Te lage bandenspanning leidt bovendien
door de verhoogde rolweerstand tot een ster-
kere slijtage van de banden en heeft een ne-
gatieve invloed op het rijgedrag.
Niet het hele jaar met winterbanden rijden,
want dat kost tot 10% meer brandstof.
Onnodige ballast vermijden
Omdat elke kilogram meer gewicht het
brandstofverbruik verhoogt, is het lonend om de bagageruimte te controleren op onnodige
ball
ast.
Aangezien de imperiaal de luchtweerstand
van de wagen verhoogt, dient u deze te ver-
wijderen als u deze niet gebruikt. Daarmee
bespaart u bij een snelheid van 100-120
km/u (62-75 mpu) ongeveer 12% op het
brandstofverbruik.
Stroom besparen
De motor drijft de wisselstroomdynamo aan,
die stroom genereert. Dit betekent dat een
toename in stroomverbruik ook een toename
in brandstofverbruik betekent! Schakel dan
ook elektrische verbruikers die niet nodig
zijn uit. Grote stroomverbruikers zijn onder
meer de aanjager van de ventilatie (in de
hoogste stand), de achterruitverwarming en
de stoelverwarming*.
Energiemanagement Start
omstandigheden worden geopti-
maliseerd Het energiemanagement regelt de elektri-
s
c
he ener
gieverdeling en optimaliseert zo de
beschikbaarheid van elektrische energie voor
het starten van de motor.
214