Page 217 of 364

Rijden
Als een wagen met een gewoon energiesys-
t eem g
edur
ende langere tijd niet wordt ge-
bruikt, wordt de accu door ruststroomverbrui-
kers (bijv. wegrijblokkering) ontladen. Dit kan
ertoe leiden dat niet meer voldoende elektri-
sche energie voor het starten van de motor
beschikbaar is.
In deze wagen zorgt een intelligent energie-
managementsysteem voor de verdeling van
de elektrische energie. Hierdoor wordt de
startbaarheid van de wagen aanzienlijk ver-
beterd en de levensduur van de accu ver-
lengd.
Het energiemanagementsysteem bestaat uit
accudiagnose, ruststroommanagement en
dynamisch energiemanagement.
Accudiagnose
De accudiagnose bepaalt continu de toe-
stand van de accu. Sensoren registreren de
accuspanning, de accustroom en de accu-
temperatuur. Hierdoor wordt de actuele la-
dingstoestand en de capaciteit van de accu
bepaald.
Ruststroommanagement
Het ruststroommanagement verlaagt het
energieverbruik in de periode dat de wagen
stilstaat. Bij uitgeschakeld contact regelt het
de energievoorziening van de verschillende
elektrische verbruikers. Hierbij wordt reke- ning gehouden met de gegevens van de ac-
cudiagno
se.
Afhankelijk van de ladingstoestand van de
accu worden de verbruikers één voor één uit-
geschakeld om te sterk ontladen van de accu
te voorkomen en zodoende goede startom-
standigheden te behouden.
Dynamisch energiemanagement
Tijdens het rijden verdeelt het dynamische
energiemanagement de opgewekte energie
gelijkmatig over de verschillende verbruikers.
Het zorgt ervoor dat niet meer elektrische
energie wordt verbruikt dan wordt opgewekt
en zorgt hierdoor voor een optimale ladings-
toestand van de accu. Let op
● Ook het ener
giemanagementsysteem kan
de natuurkundige grenzen niet overwinnen.
Houd er rekening mee dat capaciteit en le-
vensduur van een accu beperkt zijn.
● Als het risico bestaat dat de wagen niet
meer star
t, gaat het laadstroomlampje of het
controlelampje ladingstoestand van de accu
te laag branden ››› pag. 125. Ontladen van de accu
Behouden van goede startomstandigheden
heef
t
hoog
ste prioriteit. Op korte afstanden, in het stadsverkeer en in
koude jaar
getijden wordt veel van de accu
gevergd. Er is veel elektrische energie nodig,
maar er wordt maar weinig opgewekt. Het is
ook kritiek als de motor niet draait en elektri-
sche verbruikers zijn ingeschakeld. In dit ge-
val wordt energie verbruikt, maar niet opge-
wekt.
Vooral in deze situaties zal u opvallen dat het
energiemanagementsysteem de energiever-
deling actief regelt.
Als de wagen langer stilstaat
Als u uw wagen gedurende enkele dagen of
weken niet gebruikt, krijgen de elektrische
verbruikers één voor één minder energie of
worden ze zelfs uitgeschakeld. Hierdoor
wordt het energieverbruik verminderd en de
goede startomstandigheden gedurende lan-
gere tijd behouden. Sommige comfortfunc-
ties, zoals het openen van de wagen via de
afstandsbediening, kunnen niet beschikbaar
zijn onder bepaalde omstandigheden. De
comfortfuncties zijn weer beschikbaar als u
het contact inschakelt en de motor start.
Bij afgezette motor
Als u bijvoorbeeld naar de radio luistert ter-
wijl de motor stilstaat, wordt de accu ontla-
den. »
215
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 218 of 364

Bedienen
Zodra het energieverbruik een risico wordt
v oor het
opnieu
w starten van de motor, ver-
schijnt in wagens met bestuurdersinformatie-
systeem* een tekst.
Daarin wordt de bestuurder gevraagd de mo-
tor te starten om de accu bij te laden.
Bij draaiende motor
Hoewel tijdens het rijden elektrische energie
wordt opgewekt, kan de accu toch ontladen.
Dit gebeurt vooral dan als weinig energie
wordt opgewekt en veel wordt verbruikt ter-
wijl de ladingstoestand van de accu niet opti-
maal is.
Om de energiebalans weer in evenwicht te
krijgen, krijgen verbruikers die bijzonder veel
energie verbruiken tijdelijk minder energie of
worden ze zelfs uitgeschakeld. Vooral verwar-
mingssystemen gebruiken veel energie. Als u
constateert dat bijvoorbeeld de stoelverwar-
ming* of achterruitverwarming niet verwarmt,
krijgt ze tijdelijk minder energie of is ze uit-
geschakeld. De systemen zijn weer beschik-
baar zodra de energiehuishouding weer in
evenwicht is.
Bovendien zult u vaststellen dat het statio-
nair toerental zo nodig licht wordt verhoogd.
Dit is normaal en geen reden tot ongerust-
heid. Door het verhogen van het stationaire
toerental wordt de meer benodigde energie
opgewekt en de accu opgeladen. Motorregeling en uitlaatgasrei-
nigings
systeem
Inleiding tot thema ATTENTIE
● Van w
ege de hoge temperaturen die in het
uitlaatgasreinigingssysteem (katalysator of
roetfilter voor dieselmotoren) kunnen voorko-
men, mag u de wagen niet boven licht ont-
vlambaar materiaal parkeren (bijv. wei of bos-
rand). - brandgevaar!
● Geen conserveringsmiddelen gebruiken
voor v
oor de bodem van de wagen in de zone
bij de uitlaat - brandgevaar! Let op
Zolang de controlelampjes , , of
b lij
ven branden, kunnen er storingen in de
motor zijn; daardoor kan het brandstofver-
bruik toenemen en de motor vermogen verlie-
zen. Katalysator
3 Geldt
voor wagens met benzinemotor
Er m
ag alleen loodvrije benzine worden ge-
tankt, omdat anders de katalysator kapot-
gaat.
De tank mag nooit helemaal worden leegge-
reden, omdat dit dan door de onregelmatige brandstofvoorziening tot overslaan van de
ontst
ek
ing kan leiden. In dat geval komt on-
verbrande benzine in het uitlaatsysteem, het-
geen tot oververhitting en beschadiging van
de katalysator kan leiden.
Roetfilter 3 Geldt voor wagens met dieselmotor
Het r
oetfilter voor dieselmotoren filtert vrijwel
alle roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Tijdens
normaal rijden wordt het filter vanzelf gerei-
nigd. Het roetfilter bij dieselmotoren regene-
reert automatisch; er is geen controlelampje
dat dit aangeeft. Het is mogelijk dat u
een verhoging van het motortoerental bij sta-
tionair draaien opmerkt en een bepaalde
geur ruikt.
Als de automatische reiniging van het filter
niet wordt uitgevoerd (bijv. omdat u steeds
korte afstanden rijdt met de wagen), hopen
zich roetdeeltjes op in het filter en gaat het
controlelampje van het roetfilter bij die-
selmotoren branden.
Om dan de automatische reiniging van het
filter mogelijk te maken, gaat u als volgt te
werk: rijd gedurende ca. 15 minuten met een
snelheid van minimaal 60 km/u (37 mpu) in
de 4e of 5e versnelling (automatische trans-
missie: keuzehendelstand S). Houd het mo-
tortoerental op ca. 2000 tpm. Door de tempe-
ratuurverhoging wordt het roet in het filter
216
Page 219 of 364

Rijden
verbrand. Zodra de reiniging is afgerond,
g aat
het
controlelampje uit. Mocht het con-
trolelampje niet uitgaan, ga dan naar de
werkplaats van een officiële SEAT dealer en
laat het defect herstellen.
Motorregeling* Het controlelampje dient ter controle van de
motorr
e
geling bij benzinemotoren.
Het controlelampje (Electronic Power Con-
trol) gaat ter controle branden als u het con-
tact inschakelt. Het lampje moet na het aan-
slaan van de motor uitgaan.
Treedt tijdens het rijden een storing op in de
elektronische motorregeling, dan gaat het
controlelampje branden. Zo snel mogelijk
een gespecialiseerde werkplaats opzoeken
en de motor laten controleren.
Uitlaatgascontrolesysteem* Controlelampje knip
per
t:
Door een s
lecht draaiende motor kan de ka-
talysator worden beschadigd. Snelheid min-
deren en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
gespecialiseerde werkplaats rijden en de mo-
tor laten controleren. Het controlelampje
gaat br
anden:
Als zich tijdens het rijden een storing voor-
doet die de kwaliteit van de uitlaatgassen
doet afnemen (bijv. lambdasonde defect).
Snelheid minderen en voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde gespecialiseerde werkplaats
rijden en de motor laten controleren.
Voorgloeisysteem/motorstoring* Dit controlelampje brandt tijdens het voorver-
warmen
v
an de dieselmotor.
Het controlelampje gaat branden
Wanneer het contact wordt ingeschakeld en
het controlelampje brandt, wordt er voor-
gegloeid. Wanneer het controlelampje uit
gaat, kunt u de motor direct weer starten.
Controlelampje knippert
Treedt tijdens het rijden een storing op in de
motorregeling, dan wordt dit aangegeven
door het knipperen van het controlelampje
van het voorgloeisysteem . Zo snel moge-
lijk een gespecialiseerde werkplaats opzoe-
ken en de motor laten controleren. Aanwijzingen voor het rijden
Wa den door onder
gelopen wegdelen Om schade aan de wagen te vermijden bij
het rijden door w
at
er, bijv. een ondergelopen
weg, dient rekening gehouden te worden met
het volgende:
● Het water mag in geen geval hoger reiken
dan de onders
te carrosserierand.
● Rijd stapvoets. ATTENTIE
Na ritten door water, modder, pek enz. kan de
werk in
g van de remmen vanwege natte rem-
schijven en -blokken trager zijn. Om ervoor te
zorgen dat de remmen weer goed werken,
moeten de remmen eerst voorzichtig worden
drooggeremd. VOORZICHTIG
● Het rijden door onder g
elopen zones kan
ernstige schade veroorzaken aan bepaalde
onderdelen van de wagen zoals de motor,
transmissie, het onderstel of het elektrische
systeem.
● Deactiveer voor het waden altijd het
star
t/stop-systeem* ››› pag. 219. » 217
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 220 of 364

Bedienen
Let op
● Contr o
leer de diepte van het water alvorens
over dat stuk weg te rijden.
● Stop nooit in het water, rijd niet achteruit
daarin en st
op nooit de motor.
● Houd er rekening mee dat wagens die uit
teg
engestelde richting komen golven kunnen
veroorzaken, waardoor het waterpeil hoger
komt dan het max. peil toegestaan voor uw
wagen.
● Voorkom rijden door zout water (corrosie). Vierwielaandrijving
3 Geldig
voor wagens: met 4-wielaandrijving
Bij de
vierwielaandrijving worden alle vier de
wielen aangedreven.
Algemene aanwijzingen
Bij 4-wielaandrijving wordt de aandrijfkracht
over alle vier wielen verdeeld. Dit gebeurt au-
tomatisch, afhankelijk van uw rijgedrag en de
rijwegomstandigheden. Zie ook ›››
pag. 200.
Het 4-wielaandrijfsysteem is afgestemd op
een hoog motorvermogen. Door de vierwiel-
aandrijving biedt uw wagen uitstekende
prestaties en voortreffelijke rijeigenschappen
zowel bij normale wegomstandigheden als bij uitzonderlijke omstandigheden met snee-
uw en ijs. Daarom is het noodzakelijk om re- kening te houden met bepaalde veiligheids-
aanw
ijz
ingen ››› .
W int
erb
anden
Dankzij de vierwielaandrijving is de voor-
waartse trekkracht van de wagen onder win-
terse omstandigheden goed, zelfs bij norma-
le banden. Desondanks adviseren wij u 's
winters om voor alle vier de wielen winter- of
4-seizoenenbanden te gebruiken, omdat
hierdoor vooral ook de remwerking wordt ver-
beterd.
Sneeuwkettingen
Als het verplicht is om sneeuwkettingen te
gebruiken, moet u dit ook bij wagens met 4-
wielaandrijving doen ›››
pag. 69
.
Banden verwisselen
Bij wagens met vierwielaandrijving mogen al-
leen wielen met dezelfde maat worden ge-
bruikt. Vermijd ook banden met verschillende
profieldiepte ››› pag. 325.
Terreinwagen?
Uw SEAT is geen terreinwagen: de afstand
van de carrosserie tot de grond is niet groot
genoeg hiervoor. Daarom ongeplaveide we-
gen mijden. ATTENTIE
● Ook b ij w
agens met vierwielaandrijving uw
rijstijl steeds aan de toestand van de rijweg
en aan de verkeerssituatie aanpassen. De ge-
boden hogere veiligheid mag geen aanleiding
zijn tot het nemen van grotere risico's. Ge-
vaar voor ongevallen!
● Het remvermogen van uw wagen wordt door
de grip van de b
anden bepaald. Het is daarom
niet anders dan bij een 2-wielaangedreven
wagen. Daarom dient men, ondanks een goe-
de acceleratie op zelfs een glad wegdek, niet
met te hoge snelheden te rijden. Gevaar voor
ongevallen!
● Let er bij een natte rijbaan op dat bij een te
hoge snelheid de
voorwielen kunnen gaan
"glijden" (aquaplaning). Daarbij wordt, an-
ders dan bij wagens met voorwielaandrijving,
niet aangegeven dat de wielen beginnen te
glijden doordat de motor plotseling in een
hoger toerentalgebied komt. Om deze reden
en ondanks het voorafgaande, dient u de
snelheid aan de wegomstandigheden aan te
passen. Gevaar voor ongevallen! 218
Page 221 of 364

Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Systemen ter ondersteuning
v an de be
s
tuurder
Start/stop-systeem* Beschrijving en werking Het start-stopsysteem kan u helpen brand-
st
of
te besparen en de CO 2-emissie te beper-
ken.
In de start/stop-stand wordt de motor auto-
matisch afgezet zodra de wagen stil komt te
staan of uitrolt, bijv. voor een verkeerslicht.
Het contact blijft ingeschakeld tijdens de pe-
riode van stilstand. Zodra verder gereden kan
worden, wordt de motor weer automatisch
gestart. In deze situatie blijft het licht van de
knop START ENGINE STOP vast branden
1)
.
Z odr
a het
contact wordt ingeschakeld, wordt
automatisch het start/stop-systeem geacti-
veerd.
In het Easy Connect-systeem kunt u nadere
informatie raadplegen over het start/stop-
systeem: door op de toets te drukken in
het menu
Status van de wagen .
B a
sisvoorwaarden voor start/stop-stand
● Het bestuurdersportier moet gesloten zijn. ●
De bes
tuurder draagt de veiligheidsgordel.
● De motorkap is gesloten.
● De motor heeft een minimale bedrijfstem-
peratuur ber
eikt.
● De achteruitversnelling is niet ingescha-
keld.
● D
e auto staat niet op een steile helling. ATTENTIE
● Nooit de mot or afz
etten voordat de wagen
volledig tot stilstand is gekomen. De werking
van de rembekrachtiging en de stuurbekrach-
tiging zijn dan niet meer volledig gegaran-
deerd. U moet dan meer kracht leveren om
het stuurwiel te verdraaien of om te remmen.
Omdat de wagen dus niet zo remt en stuurt
als u gewend bent, kan dit tot ongevallen en
ernstige verwondingen leiden.
● Trek nooit de sleutel uit het contactslot zo-
lang de w
agen in beweging is. Het stuurslot
zou het stuurwiel kunnen blokkeren en u bent
dan niet meer in staat de wagen te besturen.
● Om verwondingen te voorkomen, moet u al-
tijd ervoor
zorgen dat het start/stop-systeem
is uitgeschakeld zodra u in het motorcompar-
timent werkt ››› pag. 221. VOORZICHTIG
Het start/stop-systeem moet altijd uitgescha-
kel d
zijn als u met de wagen door water
waadt ››› pag. 221. Motor afzetten/starten
Wagens met versnellingsbak
– Voordat u de wagen tot stilstand brengt of
wanneer de w ag
en stilstaat, zet u de ver-
snelling in de vrijstand en laat u het koppe-
lingspedaal los. De motor gaat uit. Op het
display in het instrumentenpaneel ver-
schijnt het controlelampje . De motor kan
uitschakelen voordat de wagen tot stil-
stand komt tijdens de vertragingsfase (bij 7
km/u).
– Zodra u het koppelingspedaal weer intrapt,
star
t de motor weer. Het controlelampje
gaat uit.
Wagens met automatische versnellingsbak – Rem de wagen af totdat deze stilstaat en
houd de voet
op het rempedaal. De motor
gaat uit. In het display verschijnt het con-
trolelampje . De motor kan uitschakelen
voordat de wagen tot stilstand komt tijdens
de vertragingsfase (bij 7 km/u of 2 km/u »1)
Alleen wagens met Keyless Access.
219
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 222 of 364

Bedienen
afhankelijk van het type versnellingsbak
v an de w
ag
en).
– Zodra u het rempedaal weer intrapt, start
de motor weer
. Het controlelampje gaat uit.
Bij wagens met Auto Hold*-systeem zal de
motor bij actief systeem niet starten alsu
uw voet van het rempedaal haalt. De motor
start wanneer het gaspedaal wordt inge-
trapt.
Aanvullende informatie over de automati-
sche transmissie
De motor stopt als de keuzehendel in de
standen P, D, N en S staat, alsmede in de
handbediende stand. Als de keuzehendel in
de stand P staat, blijft de motor ook uit als u
uw voet van het rempedaal neemt. Om de
motor opnieuw te starten, moet u het gaspe-
daal intrappen of naar een andere rijstand
schakelen en de rem loslaten.
Als u de keuzehendel in de stand R zet tij-
dens stilstand, start de motor weer.
Wissel van D naar P om te voorkomen dat de
motor per ongeluk start als u bij schakelen R
passeert.
Bijkomende informatie over wagens met
Adaptive Cruise Control (ACC)
In wagens met ACC start de motor in bepaal-
de omstandigheden opnieuw indien de ra-
darsensor detecteert dat de voorligger weer
begint te rijden. Let op
● In wag en
s met automatische versnellings-
bak kunt u zelf bepalen of de motor moet
worden afgezet of niet door minder of meer
kracht op het rempedaal uit te oefenen. Als u
het rempedaal slechts voorzichtig intrapt,
bijv. in een file waarin regelmatig wordt opge-
trokken en afgeremd, dan wordt de motor
niet afgezet bij stilstand van de wagen. Zodra
u het rempedaal flink intrapt, stopt de motor.
● Bij wagens met schakelbak moet u tijdens
stil
stand het rempedaal ingetrapt houden om
te voorkomen dat de wagen wegrolt.
● Als bij wagens met schakelbak de motor
"afsl
aat", kan die direct opnieuw worden ge-
start door het koppelingspedaal in te trap-
pen. Het volgende is van toepassing:
Het systeem kan de start/stop-stand om di-
v
er
se r
edenen onderbreken.
De motor stopt niet
Na stilstand controleert het systeem of aan
bepaalde voorwaarden is voldaan. De motor
stopt niet in onder andere de volgende geval-
len:
● De motor heeft de min. temperatuur voor
de star
t/stop-stand nog niet bereikt. ●
De interieur
temperatuur ingesteld in de kli-
maatregeling is nog niet bereikt.
● De interieurtemperatuur is erg hoog/laag.
● Ontwasemingstoets geactiveerd
›››
pag. 52.
● De parkeerhulp* is ingeschakeld.
● De accu is erg leeg.
● Het stuurwiel is flink verdraaid of wordt mo-
menteel g
edraaid.
● Er bestaat gevaar voor condensvorming.
● Na het selecteren van de achteruit.
● Bij een zeer steile helling.
In het dis
play van het instrumentenpaneel
verschijnt dan ; bovendien wordt in het be-
stuurdersinformatiesysteem* weer-
gegeven.
De motor start vanzelf
Tijdens stilstand kan de normale start/stop-
stand worden onderbroken in de volgende
gevallen: De motor start zonder toedoen van
de bestuurder.
● De interieurtemperatuur wijkt af van de
waarde in
gesteld in de klimaatregeling.
● Ontwasemingstoets geactiveerd
›››
pag. 52.
● Het rempedaal is diverse keren achter elk-
aar ingetr
apt.
● De accu is erg leeg.
220
Page 223 of 364

Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
● Hoog s tr
oom
verbruik.Let op
Als bij wagens met automatische transmissie
de keuz ehendel
in de stand D, N of S wordt
gezet nadat de achteruit is gekozen, moet
eerst weer harder dan 10 km/u (6 mpu) met
de auto zijn gereden voordat het systeem de
motor weer stopt indien nodig. Handmatig in-/uitschakelen met het
st
ar
t-stopsysteem Afb. 184
Middenconsole: knop van het Start-
St op sy
steem. Als u het systeem niet wilt gebruikt, kunt u
dit
h
andm
atig uitschakelen.
– Om het start/stop-systeem handmatig uit
of in te s
chakelen, drukt u op de toets .
Als het systeem is uitgeschakeld, blijft het
toetssymbool geel branden. Let op
Het systeem schakelt automatisch weer in
telk en
s nadat u de motor zelf heeft uitge-
schakeld tijdens stilstand. De motor start au-
tomatisch. Aanwijzingen voor de bestuurder op
het di
s
play van het instrumentenpa-
neel Start/stop-systeem uitgeschakeld.
Motor handmatig starten
Dez e aan
wijzing voor de bestuurder ver-
schijnt wanneer niet aan bepaalde voorwaar-
den is voldaan tijdens de stilstand en het
start/stop-systeem de motor niet opnieuw
kan starten. U moet de motor dan handmatig
starten.
Start/stop-systeem: Storing!
Functie niet beschikbaar
Er is een storing opgetreden in het
start/stop-systeem. Rijd naar een gespeciali-
seerde werkplaats om de storing te laten re-
pareren. Bergafdaalhulp (HDC)
Be s
chrijving en werking 3 Geldig voor wagens: 4Drive
D e ber
gafdaalhulp beperkt de snelheid bij
steile hellingen door automatisch de vier wie-
len te remmen, zowel bij vooruit- als bij ach-
teruitrijden. Het antiblokkeersysteem van de
remmen blijft actief, zodat verhinderd wordt
dat de wielen blokkeren. In wagens met
schakelbak past de bergafdaalhulp de theo-
retische snelheid aan zonder de motor te
remmen onder het stationaire toerental.
Nadat de afdaling van een helling is gestart
met minder dan 30 km/u (18 mpu), wordt de
snelheid beperkt tot een minimum van 2
km/u (1 mpu) en een maximum van 30 km/u
(18 mpu). Wanneer hij dit opportuun acht,
kan de bestuurder de snelheid verhogen of
verlagen binnen de vermelde limiet door het
gas- of rempedaal in te trappen. Op dat mo-
ment wordt de functie onderbroken en daar-
na eventueel opnieuw geactiveerd.
Het is echter onontbeerlijk dat het oppervlak
voldoende grip garandeert. De bergafdaal-
hulp kan daarom bijvoorbeeld niet naar be-
horen werken als een afdaling glad is door ijs
of door olie.
De bergafdaalhulp is beschikbaar wanneer
op het scherm van het instrumentenpaneel
de indicatie wordt getoond. »
221
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 224 of 364

Bedienen
De bergafdaalhulp grijpt automatisch in als
aan de v
o
lgende voorwaarden is voldaan:
● De motor draait.
● Het rijprofiel Offro
ad ››› pag. 255 is gese-
lecteerd. Er wordt gereden met een snelheid
van minder dan 30 km/u (18 mpu) (op het
scherm van het instrumentenpaneel wordt de
indicatie getoond).
● De helling van de afdaling is minstens 10%
bij het
vooruitrijden en 9% bij het achteruit-
rijden.
● Het rem- en gaspedaal worden niet inge-
trapt.
D
e bergafdaalhulp wordt uitgeschakeld wan-
neer het rem- of gaspedaal wordt ingetrapt,
of als de helling minder dan 5% is. De functie
kan handmatig worden uitgeschakeld in het
Easy Connect-systeem met de toets en de
f u
nctiet
oets HDC
› ›
›
afb. 42.
Controlelampjes
››› in Waarschuwings- en controlelampjes
op p ag. 126
.
Gaat wit branden
De bergafdaalhulp is actief.
Gaat grijs branden
De bergafdaalhulp is niet actief. Het systeem is inge-
schakeld maar regelt niet. Na het inschakelen van het contact gaan ter
c
ontr
o
le kort enkele waarschuwings- en con-
trolelampjes branden. Na enkele seconden
doven de lampjes. ATTENTIE
Veiligheidsaanwijzingen ›››
in Waarschu-
win g
s- en controlelampjes op pag. 126 in
acht nemen. ATTENTIE
Wees altijd op uw hoede om te remmen. An-
ders k
unnen er zich ongevallen en letsels
voordoen.
● De bergafdaalhulp is enkel een hulpsys-
teem dat
in bepaalde systeem de wagen niet
voldoende kan remmen bij het afdalen.
● De snelheid van de wagen kan ondanks de
tus
senkomst van de bergafdaalhulp toene-
men. Auto Hold-functie
B e
s
chrijving en werking Afb. 185
Onder in de middenconsole: toets
v an de Aut
o Ho
ld-functie. Het controlelampje in de toets
››
›
afb. 185
blijft branden zolang de functie Auto Hold in-
geschakeld is.
Na inschakeling helpt de Auto Hold-functie
de bestuurder om de wagen vaak of enige
tijd stil te houden met draaiende motor, bij-
voorbeeld op een helling, voor een rood ver-
keerslicht of in situaties met veel verkeer
waarbij u telkens weer moet stoppen en weg-
rijden.
De ingeschakelde Auto Hold-functie verhin-
dert automatisch dat de stilstaande wagen
zich verplaatst, zonder dat u het rempedaal
hoeft in te trappen.
222