Page 137 of 348

Openen en sluiten
sluiten, mits het bestuurders- of bijrijder-
sportier niet
g
eopend wordt. VOORZICHTIG
● Om b ij wint er
se temperaturen schade te
voorkomen moet u eventueel aanwezig ijs en
sneeuw van het dak verwijderen voordat u
het glazen dak opent of omhoog zet.
● Voordat u de auto verlaat of in geval van
neerslag dient
u het glazen dak steeds te
sluiten. Als het glazen dak open of opgeklapt
is kan er water in de binnenruimte binnen-
dringen en aanzienlijke schade aan het elek-
trische systeem veroorzaken. Dit kan ook an-
dere schade aan de wagen tot gevolg hebben. Let op
● Verw ijder r
egelmatig bladresten en andere
losse voorwerpen die op de geleidingen van
het glazen dak terechtkomen met de hand of
met een stofzuiger.
● Als het glazen dak niet goed werkt, dan zal
de sluitkrac
htbegrenzing ook niet goed wer-
ken. Raadpleeg een gespecialiseerde werk-
plaats.
● Een aantal instellingen kan opgeslagen
worden in de ge
bruikersaccounts van de per-
sonaliseringsfunctie ›››
pag. 27. Het glazen dak openen en sluiten
Afb. 132
In de hemelbekleding: toets van het
gl az
en d ak. Het glazen dak werkt alleen bij ingeschakeld
c
ont
act. Na het
uitschakelen van het contact
kunt u het glazen dak nog enkele minuten
openen of sluiten, mits het bestuurders- of
bijrijdersportier niet geopend wordt.
Samen met het glazen dak gaat ook het rol-
gordijn automatisch open als het volledig ge-
sloten is of zich voor het glazen dak bevindt.
Het rolgordijn blijft in voorste stand en wordt
niet automatisch gesloten met het dak. Het
kan enkel volledig gesloten worden na het
sluiten van het glazen dak.
De toets
› ›
›
afb
. 132 heeft twee standen.
In de eerste stand kunt u het dak omhoog
zetten, volledig of gedeeltelijk openen of
sluiten.
In de tweede stand beweegt het dak automa-
tisch naar de eindstand na kort de toets be- diend te hebben. Door opnieuw de toets te
bedienen wordt de aut
omatische functie
stopgezet.
Omhooggezette stand van het glazen dak af-
stellen
● Druk het achterste deel B van de toets
n aar de eer
st
e stand.
● Automatische functie: druk kort het achter-
ste deel
van de toets B naar de tweede
s t
and.
Het gl
azen dak in omhooggezette stand slui-
ten
● Druk het voorste deel A van de toets naar
de eer s
te s
tand.
● Automatische functie: druk kort het voorste
deel A van de toets naar de tweede stand.
D e aut
omati
sche functie stopzetten bij af-
stelling van de omhooggezette stand van het
dak of bij het sluiten van het dak
● Druk opnieuw op de toets A of
B .
Het gl
azen d
ak openen
● Druk de toets naar achteren C tot de eer-
s t
e s t
and.
● Automatische functie tot de comfortstand:
druk de toets k
ort naar achteren C tot de
tw eede s t
and. »
135
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten
Page 138 of 348

Bedienen
Het glazen dak sluiten
● Druk de toets naar voren D tot de eerste
s t
and.
● Aut om
atische functie: druk de toets D kort
n aar
vor
en tot de tweede stand.
De automatische functie stopzetten tijdens
het openen of sluiten
● Druk opnieuw op de toets C of
D .
Het rolgordijn openen en sluiten Afb. 133
In de hemelbekleding: knoppen van
het ro
l
gordijn. Het elektrische rolgordijn werkt met inge-
s
c
h ak
eld contact.
Wanneer het glazen dak helemaal in om-
hooggezette stand staat, gaat het rolgordijn
automatisch in een ventilatiestand. Het gor- dijn blijft ook in die stand bij gesloten glazen
dak.
De toetsen
›
›› afb. 133 1 en
2 hebben twee
s t
anden. In de eer s
te stand kan het rolgor-
dijn geheel of gedeeltelijk geopend of geslo-
ten worden.
Door kort de toets te bedienen tot de tweede
stand, verschuift het rolgordijn automatisch
naar de eindstand. Door opnieuw de toets te
bedienen wordt de automatische functie
stopgezet.
Na het uitschakelen van het contact kan het
rolgordijn nog enkele minuten worden geo-
pend of gesloten, zolang het bestuurders- of
bijrijdersportier niet wordt geopend.
Het rolgordijn openen
● Druk de toets 1 tot de eerste stand.
● Automatische functie: druk de toets 1 kort
t ot
de tw eede s
tand.
Het rolgordijn sluiten
● Druk de toets 2 tot de eerste stand.
● Automatische functie: druk de toets 2 kort
t ot
de tw eede s
tand.
De automatische functie stopzetten tijdens
het openen of sluiten
● Druk opnieuw op de toets 1 of
2 . Let op
Wanneer het glazen dak openstaat, kan het
elektris c
he rolgordijn enkel gesloten worden
tot de voorste rand van het glazen dak. Sluitkrachtbegrenzing van het pano-
rama
s
chuifdak en het rolgordijn Dankzij de sluitkrachtbegrenzing wordt het ri-
sico op kneuz
in
gen bij het sluiten van het
glazen dak en rolgordijn verminderd ››› . In-
dien het gl
azen d
ak of rolgordijn weerstand
of een obstakel waarneemt bij het sluiten,
gaat het onmiddellijk weer open.
● Controleer waarom het dak of gordijn niet
dicht ging.
● Pr
obeer het dak of gordijn opnieuw te slui-
ten.
● Indien het dak
of gordijn niet gesloten kon
worden we
gens een obstakel of weerstand,
wordt het in de overeenkomstige stand stop-
gezet en gaat het vervolgens open. Bij de au-
tomatische functie kan een nieuwe poging
om te sluiten plaatsvinden.
● Kan het dak of gordijn nog steeds niet ge-
sloten wor
den, sluit het dan zonder de sluit-
krachtbegrenzing.
136
Page 139 of 348

Lichten en zicht
Het glazen dak of rolgordijn sluiten zonder
s luitk
rac
htbegrenzing
● Glazen dak: voordat
ca. 5 seconden verstre-
ken zijn sinds de activering van de sluit-
krachtbegrenzing, drukt u de toets
› ››
afb
.
132 n
aar de tweede stand in de richting van
de pijl ››› afb. 132 D tot het dak volledig ge-
s lot
en w or
dt.
● Rolgordijn: voordat
ca. 5 seconden verstre-
ken zijn sinds de activering van de sluit-
krachtbegrenzing, drukt u op de toets ››› afb.
133 2 tot het gordijn volledig gesloten
w or
dt .
● Het
dak of gordijn gaat toe zonder tussen-
komst
van de sluitkrachtbegrenzing!
● Als het dak of gordijn nog steeds niet ge-
sloten kan w
orden, neem dan contact op met
een gespecialiseerde werkplaats. ATTENTIE
Het sluiten van het glazen dak of rolgordijn
zonder sluitk r
achtbegrenzing kan ernstige
letsels veroorzaken.
● Sluit het dak en gordijn steeds voorzichtig.
● Er mag zich nooit iemand ophouden in de
baan van het
dak of gordijn, vooral als het
zonder sluitkrachtbegrenzing wordt gesloten.
● De beknellingsbeveiliging voorkomt niet
dat v
ingers of andere lichaamsdelen tussen
het dakframe bekneld kunnen raken en ver-
wondingen veroorzaakt. Lichten en zicht
Lic ht
en
St a
ds- en dimlicht Lees aandachtig de aanvullende informatie
›››
p
ag. 24
De bestaande wettelijke verlichtingsvoor-
schriften voor elk land moeten in acht wor-
den genomen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor
de juiste afstelling van de koplampen en het
voeren van de juiste verlichting.
Geluidssignalen om te waarschuwen dat de
lichten niet uit zijn
Wanneer de autosleutel niet in het contact-
slot zit en het bestuurdersportier open is,
hoort u enkele geluidssignalen in de onder-
staande gevallen: hierdoor wordt u eraan
herinnerd dat de lichten nog uitgezet moeten
worden.
● Wanneer het parkeerlicht ingeschakeld is
›››
p
ag. 138.
● Wanneer de lichtschakelaar in stand o
staat. ATTENTIE
Het stads- of dagrijlicht is niet helder genoeg
om de weg v
oor u voldoende te verlichten of
door andere verkeersdeelnemers te worden
gezien.
● Schakel daarom 's nachts, bij regen of bij
slecht
zicht altijd het dimlicht in. ATTENTIE
Als de koplampen te hoog zijn afgesteld en
verkeer d w
orden gebruikt, kunnen overige
weggebruikers hierdoor worden afgeleid en
verblind. Dit kan ernstige ongevallen tot ge-
volg hebben.
● Zorg er altijd voor dat de koplampen correct
zijn afge
steld. 137
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten
Page 140 of 348

Bedienen
Dagrijverlichting Voor het dagrijlicht zijn er afzonderlijke lam-
pen in de kopl
ampen op
genomen. Bij het in-
schakelen van de automatische dagrijverlich-
ting gaan die lampen branden 1)
››› .
Het dagrijlic ht
wordt ontstoken zodra het
contact wordt ingeschakeld, terwijl de scha-
kelaar in de standen of staat, al naar
gelang de stand voor de buitenverlichting is.
Wanneer de lichtschakelaar in de stand
staat, zorgt een verlichtingssensor voor het
automatisch in- en uitschakelen van het dim-
licht (inclusief de verlichting van het instru-
mentenpaneel) resp. het dagrijlicht, al naar
gelang de hoeveelheid daglicht. ATTENTIE
● U mag nooit met d
agrijlicht rijden als de
weg slecht verlicht is vanwege de weersom-
standigheden of als het het donker is. De
dagrijverlichting levert onvoldoende licht om
de weg goed te verlichten of om goed zicht-
baar te zijn voor andere weggebruikers.
● In wagens met achterlichten met lampen
gaan de achterlic
hten niet branden wanneer
de dagrijverlichting wordt ingeschakeld. Een
wagen zonder ingeschakelde achterlichten is
's nachts, bij regen of bij slecht zicht voor
achteropkomend verkeer niet zichtbaar. Knipperlicht- en grootlichthendel
Lees aandachtig de aanvullende informatie
›››
p
ag. 25
Zet de hendel in de basisstand om de betref-
fende functie in te schakelen.
Comfortlichten
Beweeg voor de comfortlichten de hendel
omhoog of omlaag tot aan het punt waar u
enige weerstand voelt en laat de hendel los.
Het knipperlicht knippert driemaal.
De comfortknipperlichten kunnen worden ge-
activeerd en gedeactiveerd in het Easy Con-
nect-systeem via toets en de functieknop
Set up
› ›
›
p
ag. 113.
Bij wagens die niet over het betreffende me-
nu beschikken, kan de functie worden ge-
deactiveerd in een gespecialiseerde werk-
plaats. ATTENTIE
Verkeerd gebruik van de knipperlichten, het
niet ge bruik
en of het vergeten uit te schake-
len daarvan kan andere weggebruikers in ver-
warring brengen. Dit kan ernstige ongevallen
tot gevolg hebben. ●
Geadv i
seerd wordt om tijdig het knipper-
licht te activeren als u van rijstrook wilt wis-
selen, inhalen of afslaan.
● Direct na het wisselen van rijstrook, inha-
len of afs
laan moet u het knipperlicht deacti-
veren. ATTENTIE
Een verkeerd gebruik van het grootlicht kan
on gev a
llen en ernstig letsel veroorzaken. Het
grootlicht kan andere bestuurders afleiden en
verblinden. Let op
● Indien de comfor tknip
perlichten in werking
zijn (driemaal knipperen) en het comfortknip-
perlicht van het tegenoverliggende deel
wordt geactiveerd, dan stopt het actieve deel
met knipperen en knippert het licht slechts
eenmaal in het nieuwe deel dat is geselec-
teerd.
● Het knipperlicht werkt alleen bij ingescha-
keld cont
act. De alarmlichten werken ook
wanneer het contact is uitgeschakeld.
● Als een knipperlicht op de aanhanger de-
fect is, g
aat het controlelampje (knipperlich-
ten op aanhanger) knipperen op dubbele fre-
quentie dan normaal in de wagen. 1)
In wagens uitgerust met led-achterlichten gaat ook
het st a
dslicht achteraan branden.
138
Page 141 of 348

Lichten en zicht
●
Het groo tlic
ht kan alleen bij ingeschakeld
dimlicht worden aangezet.
● Bij koude of vochtige weersomstandighe-
den kunnen de kop
lampen, achterlichten en
knipperlichten tijdelijk beslagen zijn aan de
binnenzijde. Dit is een normaal verschijnsel
en heeft totaal geen invloed op de levensduur
van het verlichtingssysteem van de wagen. Automatische aansturing rijverlich-
ting
*De automatische rijlichtregeling is slechts
een hu
lp en k
an niet al
le rijsituaties herken-
nen.
Wanneer de lichtschakelaar in stand
staat, worden automatisch de lichten van de
wagen en de verlichting van de instrumenten
en schakelaars in- en uitgeschakeld in de vol-
gende omstandigheden ››› in Dagrijver-
lic htin
g op p ag. 138
:
Automatisch inschake-
lenAutomatisch uitscha-
kelen
De lichtsensor detecteert
dat het donker wordt, bij-
voorbeeld bij het inrijden
van een tunnel.Wanneer voldoende licht
wordt gedetecteerd.
De regensensor detecteert
de neerslag en schakelt de
ruitenwisser in.Wanneer de ruitenwisser
niet ingeschakeld wordt
na enkele minuten. ATTENTIE
Als de weg slecht verlicht is en andere weg-
gebruik er
s de wagen niet of slecht kunnen
zien, kan dit tot ongevallen leiden.
● De automatische rijlichtregeling ()
schak
elt het dimlicht alleen in bij verandering
van de lichtsterkte, maar niet bij mist bijvoor-
beeld. Grootlichtregeling*
Grootlichtregeling (Light Assist)
D
e gr
ootlic htr
egeling werkt binnen de gren-
zen van het systeem en afhankelijk van de
omgevingscondities en het verkeer op de
weg. Na inschakeling wordt het systeem ge-
activeerd vanaf een snelheid van ongeveer
60 km/u (37 mph); bij snelheden lager dan
30 km/u (18 mph) wordt het weer gedeacti-
veerd ››› .
W anneer het
sys
teem is geactiveerd en de
camera andere voertuigen detecteert die ver-
blind kunnen worden, wordt het routelicht
automatisch uitgeschakeld. Anders wordt het
routelicht automatisch ingeschakeld.
De grootlichtregeling detecteert onder nor-
male omstandigheden de verlichte wegdelen
en deactiveert dan het grootlicht bij nadering
van bijv. een woonwijk. Grootlichtregeling in- en uitschakelen
FunctieHandeling
Inschake-
len:
- Schakel het contact in en draai de licht-
schakelaar naar de stand .
– Druk de knipperlicht- en grootlichthendel
vanuit de uitgangsstand naar voren ››› pag.
138. Zodra het controlelampje
op het
display in het instrumentenpaneel ver-
schijnt, is de grootlichtregeling geacti-
veerd.
Uitscha- kelen:
– Schakel het contact uit.
– OF: draai de lichtschakelaar naar een an-
dere stand dan
››› pag. 137.
– OF: Trek, terwijl het grootlicht brandt, de
knipperlicht- en grootlichthendel naar ach-
ter.
– OF: duw de knipperlicht- en grootlicht-
hendel naar voren om het grootlicht hand-
matig te activeren. De grootlichtregeling
blijft vervolgens gedeactiveerd. Functiestoringen
D
e
vo
lgende omstandigheden kunnen ver-
hinderen dat de grootlichtregeling dit licht op
tijd uitschakelt of geheel uitschakelt:
● Op slecht verlichte wegen met sterk reflec-
terende borden;
● Bij on
voldoende verlichte weggebruikers
(bijvoorbeel
d voetgangers of fietsers);
● In scherpe bochten waarin het tegemoetko-
mende verk eer g
edeeltelijk verdekt blijft en
op sterke hellingen (drempels); »
139
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten
Page 142 of 348

Bedienen
● Wanneer b
ij te
gemoetkomend verkeer op
een weg die in het midden door een vangrail
gescheiden is, een voertuig verschijnt die
duidelijk over de vangrail heen kijkt (zoals
een vrachtwagenchauffeur).
● Als de camera defect is of de stroomvoor-
ziening daar
van is onderbroken;
● Bij mist, sneeuw of harde regen;
● Bij opwaaiend zand of stof;
● Bij kiezel in het zichtveld van de camera;
● Als het gezichtsveld van de camera besla-
gen, vui
l of afgedekt met stickers, sneeuw, ijs
enz. is. ATTENTIE
Het comfort dat de grootlichtregeling biedt,
betekent niet
dat er geen risico's meer zijn.
Ondanks het systeem moet de bestuurder te
allen tijde opmerkzaam blijven.
● U bent onder alle omstandigheden degene
die het grootlicht
bedient en aanpast op de
lichtomstandigheden, zichtbaar en het ver-
keer.
● Het kan zijn dat de grootlichtregeling niet
altijd all
e rijsituaties correct herkent en in be-
paalde omstandigheden slechts beperkt
werkt.
● Als het zichtveld van de camera vuil, be-
dekt of bes
chadigd is, kan dat de werking van de grootlichtregeling negatief beïnvloeden.
Dit gel
dt
ook wanneer de verlichtingsinstalla-
tie van de wagen wordt gewijzigd door bijv.
extra koplampen te monteren. VOORZICHTIG
Om de werking van het systeem niet te beïn-
vloeden, moet het v
olgende in acht worden
genomen:
● Reinig het zichtveld van de camera regel-
matig en houd dit vrij
van sneeuw en ijs;
● Dek het zichtveld van de camera niet af;
● Controleer of de luchtverdeling bij het
zichtv
eld van de camera niet defect is. Let op
Het grootlichtsignaal en het grootlicht kun-
nen altijd handm atig in- en uit
geschakeld
worden met de knipperlicht- en grootlicht-
hendel ››› pag. 138. Mistlampen
Afb. 134
Dashboard: lichtschakelaar. De controlelampjes
re
sp
. geven in licht-
schakelaar resp. op het instrumentenpaneel
aan of de mistlampen branden.
● De mistlampen* insch
akelen: trek de
lichtschakelaar van deze lampen uit tot in de
eerste stand ››› afb. 134 1 , vanaf de posities
, of
.
● Mi
stachterlicht insch
akelen: trek de
lichtschakelaar van deze lampen volledig uit 2 , vanaf de positie
, of
.
● Om de mi
stlampen uit te schakelen drukt u
de lichtsch
akelaar in of draait u deze in stand
.
140
Page 143 of 348

Lichten en zicht
Hoekverlichting* 1)Bij langzaam draaien of in erg gesloten boch-
ten, wor
dt
automatisch de hoekverlichting in-
geschakeld. De hoekverlichting kan geïnte-
greerd zijn in de mistlichten en gaat uitslui-
tend branden bij snelheden lager dan 40
km/u (25 mph).
Bij het kiezen van de achteruit wordt de
hoekverlichting aan beide zijden van de wa-
gen ontstoken, om een beter zicht te ver-
schaffen rondom om te manoeuvreren.
Functie "Coming home"
››› T
ab. op pag. 2
De in-/uitschakeling van de functie vindt
plaats via het menu van de radio. De vertra-
gingstijd van "Coming Home" en/of "Leaving
Home" (standaard 30 s) kan ook worden in-
gesteld.
Wagen met halogeenkoplamp
Bij de functie "Coming Home" worden het
daglicht (DRL) van de koplampen, de achter-
ste stadslichten en de kentekenplaatverlich-
ting ingeschakeld. Wagen met full-led koplamp
Bij de functie "C
omin
g Home" worden het
dimlicht en het daglicht (DRL) van de koplam-
pen, de achterste stadslichten, de kenteken-
plaatverlichting en de nabijheidslichten in de
achteruitkijkspiegel ("Welcome Light") inge-
schakeld.
Automatisch "Coming Home" activeren*
Voor wagens met licht- en regensensor (licht-
schakelaar met stand ).
● De wagen uitschakelen en de sleutel uit het
contactslot
nemen met de lichtschakelaar in
stand ›››
pag. 24.
● De automatische functie "Coming Home"
wordt al
leen ingeschakeld wanneer de licht-
sensor herkent dat het donker is.
● De "Coming Home" verlichting wordt inge-
schak
eld bij het openen van het wagenpor-
tier.
Handmatig "Coming Home" activeren
Voor wagens zonder licht- en regensensor
(lichtschakelaar zonder stand ).
● Schakel de wagen uit en trek de sleutel uit
het contacts
lot. ●
Schakel
het grootlichtsignaal ca. 1 seconde
in.
● Ingeschakeld voor elke stand van de licht-
schak
elaar.
● De "Coming Home" verlichting wordt inge-
schak
eld bij het openen van het wagenpor-
tier. De uitschakeltijd van de koplampen (60
s) start bij het openen van het wagenportier.
Buiten werking stellen
● Indien er geen portier gesloten werd, auto-
matisc
h na het beëindigen van de uitschakel-
tijd van de koplampen (60 s).
● Tijdens de uitschakeltijd van de koplampen
bij het sluit
en van het laatste portier, wordt
de "Coming Home" uitgeschakeld na het ver-
strijken van de (in het menu van de radio in-
gestelde) vertragingstijd.
● Bij het draaien van de lichtschakelaar in
stand
›››
pag. 24.
● Bij het inschakelen van het contact (starten
van de motor).
Fu
nctie "Leaving Home" De functie "Leaving Home" is enkel beschik-
b
aar
voor w
agens met licht- en regensensor
(lichtschakelaar met stand ).»1)
Deze functie is niet beschikbaar in wagens voor-
zien v an f
ull-led koplampen. 141
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten
Page 144 of 348

Bedienen
De in-/uitschakeling van de functie vindt
p l
aats
via het menu van de radio. De vertra-
gingstijd voor uitschakeling van de functie
"Leaving Home" (standaard 30 s) kan ook
worden ingesteld.
Wagen met halogeenkoplamp
Bij de functie "Leaving Home" worden het
daglicht (DRL) van de koplampen, de achter-
ste stadslichten en de kentekenplaatverlich-
ting ingeschakeld.
Wagen met full-led koplamp
Bij de functie "Leaving Home" worden het
dimlicht en het daglicht (DRL) van de koplam-
pen, de achterste stadslichten, de kenteken-
plaatverlichting en de nabijheidslichten in de
achteruitkijkspiegel ("Welcome Light") inge-
schakeld.
Activering
● Bij het ontgrendelen van de wagen (druk-
ken op openen op de afst
andsbediening).
● De functie "Leaving Home" wordt enkel in-
gesc
hakeld wanneer de lichtschakelaar in
stand staat en de lichtsensor herkent
dat het donker is.
Buiten werking stellen
● Na het beëindigen van de vertragingstijd
van de "Leav
ing Home" (standaard 30 s). ●
Bij het ver
grendelen van de wagen (sluiten
met de afstandsbediening).
● Bij het draaien van de lichtschakelaar naar
een andere stand d
an .
● Bij het inschakelen van het contact.
Noodknipperlichten Afb. 135
Dashboard: schakelaar voor alarm-
lic ht
en. Lees aandachtig de aanvullende informatie
› ›
›
p
ag. 25
De alarmlichten dienen om in gevaarlijke si-
tuaties andere verkeersdeelnemers op uw
wagen attent te maken.
Als de wagen dienst weigert:
1. Uw wagen op een veilige afstand tot het rijdend verkeer
zetten. 2. Druk op de knop om de alarmlichten in te
schak
elen ››› .
3. Motor afzetten.
4. Handrem aantrekken.
5. Bij wagens met handgeschakelde versnel- ling
sb
ak de 1e versnelling inschakelen of
de keuzehendel in stand P zetten als de
wagen met een automatische versnel-
lingsbak is uitgerust.
6. Gebruik de gevarendriehoek om andere verkeersdeelnemer
s erop te attenderen
dat uw wagen stilstaat.
7. Neem altijd de sleutel mee wanneer u de wagen v
erlaat.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knip-
peren alle knipperlichten van de wagen tege-
lijkertijd. D.w.z. dat zowel de controlelampjes
van de knipperlichten als het controle-
lampje van de schakelaar tegelijkertijd
knipperen. De alarmlichten werken ook wan-
neer het contact is uitgeschakeld.
Functie noodremmen
Als u abrupt en continu met een hoge snel-
heid van ongeveer 80 km/u (50 mph) remt,
knipperen de remlichten enkele keren per se-
conde om de achter de wagen rijdende voer-
tuigen te waarschuwen. Als u blijft remmen,
gaan de alarmlichten automatisch branden
142