Page 233 of 340

Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
● Maak
de c
ameralens met een in de handel
verkrijgbaar glasreinigingsmiddel op basis
van alcohol nat en veeg de lens met een dro-
ge doek schoon ››› .
● Verwijder de sneeuw met een handveger.
● Verwijder ijs bij voorkeur met een ontdoois-
pr a
y
››› .
VOORZICHTIG
● Gebruik nooit
schurende schoonmaakmid-
delen voor het schoonmaken van de lens.
● Verwijder sneeuw of ijs nooit met lauw of
warm wat
er van de cameralens. De lens kan
hierdoor beschadigd raken. Let op
● SEA T r
aadt u aan het inparkeren met de
achteruitrijcamera op een plek of parkeer-
plaats met weinig verkeer te oefenen om met
het systeem, de oriëntatielijnen en de werk-
ing hiervan vertrouwd te raken.
● Als de achterklep geopend is of als de in de
fabriek in
gebouwde trekhaak elektrisch op de
aanhangwagen aangesloten is, worden de
oriëntatielijnen niet op het scherm weergege-
ven. Haaks op wegdek parkeren (modus 1)
Afb. 216
Display: oriëntatielijnen van parkeer-
ruimt e ac
ht
er wagen. Overzicht van oriëntatiepunten.
B
et
ek
enis van op scherm geprojecteerde ori-
ëntatielijnen ››› afb. 216. Alle lengtes van de
oriëntatielijnen gebruiken als referentiepunt
een wagen die op een horizontaal oppervlak
staat.
Rood: veiligheidsafstand, dat wil zeggen
zone van wegdek die zich ongeveer 40
cm achter de wagen bevindt.
Groen: verlenging van wagen (iets ver-
ruimd) naar achteren. De groen gemar-
keerde zone eindigt ongeveer twee meter
achter de wagen, boven het wegdek.
Geel: verlenging van wagen naar achter-
en overeenkomstig de draaihoek van het
stuurwiel. De geel gemarkeerde zone ein-
1 2
3 digt ongeveer drie meter achter de wa-
g
en, bo
v
en het wegdek.
Parkeren
● Plaats de wagen voor een open ruimte en
sch
akel de achteruitversnelling in.
● Rijd langzaam achteruit en draai het stuur-
wiel
zodanig dat de gele oriëntatielijnen u
naar de open ruimte leiden ››› afb. 216 3 .
● Lijn de wagen met de groene oriëntatielij-
nen op de p ark
eerp
laats recht uit.
Parallel aan wegdek parkeren (mo-
dus 2) Afb. 217
Display: oriëntatielijnen en -opper-
vl akk
en
van ruimte achter de wagen. Na het aanzetten van het knipperlicht worden
de niet
-benodigde lijnen en op per
vlakken
gewist. »
231
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 234 of 340

Bedienen
Overzicht van oriëntatiepunten.
B et
ek
enis van op scherm geprojecteerde ori-
ëntatielijnen en -oppervlakken ››› afb. 217.
Alle lengtes van de oriëntatielijnen gebruiken
als referentiepunt een wagen die op een hori-
zontaal oppervlak staat.
Veiligheidsafstand: zone van wegdek die
zich ongeveer 40 cm achter de wagen be-
vindt.
Zijbereik van wagen.
Draaipunt bij parkeren. Wanneer de gele
lijn de stoeprand of een andere limiet van
de open ruimte voor het parkeren raakt,
is het punt bereikt waarop de wagen ge-
draaid moet worden (loep).
Benodigde vrije ruimte voor parallel par-
keren van wagen. Het weergegeven op-
pervlak moet volledig in de open ruimte
vallen.
Mogelijk geparkeerde wagen naast rand
van wegdek.
Parkeren
● Plaats de wagen op 1 m afstand parallel
aan de parkeerp
laats en schakel de achter-
uitversnelling in.
● Schakel op het display van het navigatie-
syst
eem modus 2 in om de wagen parallel te
parkeren.
● Rijd langzaam achteruit en draai het stuur-
wiel
zodanig dat het gele op het scherm
1
2
3
4
5 weergegeven oppervlak eindigt voor een mo-
g
elijk
o
bstakel 5 (bijv. een andere wagen).
● Draai het stuurwiel maximaal tot de open
ruimt e en rijd l
an
gzaam achteruit.
● Wanneer de gele lijn 3 het zijbereik van
de open ruimt e r
aakt, b
ijvoorbeeld het zij-
spoor of de stoeprand (loep), draai dan het
stuurwiel maximaal in tegengestelde rich-
ting.
● Rijd verder achteruit tot de wagen parallel
aan het we
gdek in de open ruimte staat. Cor-
rigeer indien nodig de positie. Cruise control* (snelheidsre-
gelsy
steem - SRS)
Waarschuwings- en controlelampjes Afb. 218
Display in het instrumentenpaneel:
s t
at
usaanduidingen van GRA.
Springt aan
Het snelheidsregelsysteem regelt de snelheid van de
wagen.
Wanneer het contact wordt ingeschakeld,
g
aan sommig
e c
ontrole- en waarschuwings-
lampjes enkele seconden aan terwijl ze een
werkingscontrole uitvoeren. Na enkele secon-
den gaan de lampjes uit.
232
Page 235 of 340

Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Weergave op het display
Het s
nelheid
sregelsysteem is in verscheide-
ne versies beschikbaar. In wagens met multi-
functie-indicator (MFA) wordt de geprogram-
meerde snelheid op het display in het instru-
mentenpaneel weergegeven.
Status afb. 218:
GRA tijdelijk uitgeschakeld. De gepro-
grammeerde snelheid wordt in kleine cij-
fers weergegeven.
Systeemfout. Raadpleeg een gespeciali-
seerde werkplaats.
GRA ingeschakeld. Het snelheidsgeheu-
gen is leeg.
De GRA is actief. De geprogrammeerde
snelheid wordt in grote cijfers weergege-
ven. ATTENTIE
Veiligheidsaanwijzingen ›››
in Waarschu-
win g
s- en controlelampjes op pag. 110 in
acht nemen. Bediening van het snelheidsregelsys-
t
eem Lees aandachtig de aanvullende informatie
› ›
›
pag. 34
Het snelheidsregelsysteem (GRA) zorgt er-
voor dat tijdens het vooruit rijden met snel- A
B
C
D heden vanaf ongeveer 20 km/u (12 mijl per
uur) de g
epr
ogr
ammeerde snelheid constant
wordt aangehouden.
Het GRA vermindert alleen de snelheid wan-
neer het gaspedaal wordt bediend en er niet
geremd wordt ››› .
Hel lin
g
en afdalen met de SRS
Als het SRS de snelheid van de wagen bij het
omlaag rijden van een helling niet constant
kan houden, rem de wagen dan met het rem-
pedaal af en schakel indien nodig terug.
Automatisch uitschakelen
Het snelheidsregelsysteem SRS wordt auto-
matisch uitgeschakeld of tijdelijk onderbro-
ken:
● Als het systeem een storing detecteert die
de werkin
g van het SRS negatief kan beïn-
vloeden.
● Als gedurende langere tijd wordt gereden
met een snelheid die hog
er is dan gepro-
grammeerd.
● Wanneer systemen zoals ASR en ESC ingrij-
pen om de rijdynamiek
te regelen.
● Als de airbag geactiveerd wordt.
● Wanneer het rempedaal wordt ingetrapt.
● Indien in geval van DSG ®
-ver
snellingsbak
met dubbele koppeling de keuzehendel zich
in stand R, P of N bevindt. ●
Indien in geval
van een schakelbak de 1e
versnelling wordt geschakeld.
● Indien het koppelingspedaal gedurende
lang
ere tijd ingetrapt wordt gehouden. ATTENTIE
Als u met een constante snelheid niet op een
vei lig
e afstand van andere weggebruikers
kunt rijden, kan het gebruik van het snel-
heidsregelsysteem tot ongevallen en ernstig
letsel leiden.
● Gebruik het snelheidsregelsysteem nooit in
druk v
erkeer, als de veiligheidsafstand onvol-
doende is, op steile wegen, op bochtige of
gladde wegen (sneeuw, ijs, regen of stenen),
en op overstroomde wegen.
● Gebruik het SRS ook nooit buiten de ver-
harde w
egen of op onverharde wegen.
● Pas de snelheid aan en houd een veilige af-
stand aan t
ot uw voorliggers afhankelijk van
het zicht, het klimaat, het wegdek en het ver-
keer.
● Schakel het snelheidsregelsysteem altijd
na ge
bruik uit om te voorkomen dat de snel-
heid onverwacht geregeld wordt.
● Het is gevaarlijk weer terug te gaan naar de
opge
slagen snelheid wanneer die snelheid te
hoog is voor de omstandigheden van dat mo-
ment (wegdek, verkeer, weersgesteldheid).
● Bij het bergafwaarts rijden kan het snel-
heidsre
gelsysteem de snelheid niet constant
houden. Door het eigen gewicht van de wa-
gen kan de snelheid toenemen. Schakel terug
of rem de wagen met de voetrem af. 233
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 236 of 340

Bedienen
Rijstrookassistent (Lane As-
s i
s
t)*
Inleiding tot thema ATTENTIE
De intelligente techniek in de rijstrookassis-
tent (Lane As
sist) kan de natuurkundig en
door het systeem zelf bepaalde grenzen niet
overwinnen. Het onachtzame of ongecontro-
leerde gebruik van de rijstrookassistent kan
ernstig letsel en ongevallen veroorzaken. On-
danks het systeem moet de bestuurder te al-
len tijde opmerkzaam blijven.
● Pas de snelheid aan en houd een veilige af-
stand aan t
ot uw voorliggers afhankelijk van
het zicht, het klimaat, het wegdek en het ver-
keer.
● Houd altijd de handen aan het stuur.
● De rijstrookassistent registreert niet alle
wegdekm
arkeringen. Onder bepaalde om-
standigheden kan de rijstrookassistent een
slechte toestand van het wegdek, construc-
ties op het wegdek of bepaalde objecten on-
bedoeld aanzien voor wegdekmarkeringen. In
dergelijke situaties moet u de rijstrookassis-
tent onmiddellijk uitschakelen.
● Let op de aanwijzingen op het display van
het ins
trumentenpaneel en volg ze op.
● Let altijd goed op de omgeving van de auto. Let op
De rijstrookassistent is exclusief ontwikkeld
voor rijden op a sf
altwegen. Let op
Als de rijstrookassistent niet werkt zoals be-
sc hr
even is in dit hoofdstuk, moet dit sys-
teem uitgeschakeld worden en moet u naar
een gespecialiseerde werkplaats gaan. Let op
Indien een storing wordt waargenomen in het
sys t
eem, wordt het aanbevolen het systeem
te laten nakijken in een gespecialiseerde
werkplaats. Controlelampjes
Knippert of gaat geel branden
Rijstrookassis-
tent (Lane As-
sist) ingescha-
keld, maar niet
actief.Het systeem kan de rijstrook niet
duidelijk registreren. Zie
pag. 235,
De rijstrookassistent is niet actief
(controlelampje licht geel op) .
Knippert of gaat groen bran-
den
Rijstrookassistent (Lane Assist) ingeschakeld en actief. Wanneer het contact wordt ingeschakeld,
g
aan sommig
e c
ontrole- en waarschuwings-
lampjes enkele seconden aan terwijl ze een
werkingscontrole uitvoeren. Na enkele secon-
den gaan de lampjes uit. ATTENTIE
Veiligheidsaanwijzingen ›››
in Waarschu-
win g
s- en controlelampjes op pag. 110 in
acht nemen. Werkwijze
Afb. 219
Op de voorruit: Zichtveld van de ca-
mer a v
an de rijstrookassistent. Met behulp van de camera in de voorruit regi-
s
tr
eer
t de rijstrookassistent de grenslijnen
van een rijstrook. Als de auto onwillekeurig
een waargenomen grenslijn nadert, meldt
het systeem dit aan de bestuurder via een
waarschuwing in de vorm van stuurvibraties .
234
Page 237 of 340

Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Deze stuurvibraties kunnen altijd worden op-
g ehev
en door het
stuurwiel te draaien.
Als een van de richtingaanwijzers wordt aan-
gezet, wordt geen waarschuwing gegeven,
omdat het systeem dan weet dat de bestuur-
der bewust van rijstrook gaat wisselen.
Stuurvibraties
In de volgende situaties treden stuurvibraties
op als waarschuwing en moet de bestuurder
actief sturen:
● Als de grenswaarden van het systeem be-
reikt w
orden.
● Als het maximale stuurmoment tijdens de
waars
chuwing onvoldoende is om de wagen
binnen de rijstrook te houden.
● Als tijdens de waarschuwing het systeem
de rijstr
ook niet meer registreert.
Rijstrookassistent in- en uitschakelen
● Selecteer de juiste optie in het menu via de
toets
van de hulpsystemen voor de bestuur-
der ›››
pag. 28.
● OF: activeer of deactiveer het systeem in
het menu Instellingen , s
ubmenu As-
sistent , menu Lane Assist ›››
pag.
28. Het "bevestigingsteken" geeft aan dat
het hulpsysteem voor de bestuurder inge-
schakeld is.
Automatisch uitschakelen: de rijstrookassis-
tent kan automatisch uitgeschakeld worden als een storing is opgetreden in het systeem.
Het contr
olelampje gaat uit.
De rijstrookassistent is niet actief (controle-
lampje licht geel op) ● Als de rijsnelheid daalt tot onder ca.
65 km/u (40 mph).
● Als de rijstrookassistent de grenslijnen van
de rijstr
ook niet registreert, bijvoorbeeld bij
wegwerkzaamheden, sneeuw, vuil, vocht of
tegenlicht.
● Als de straal van een bocht te klein is.
● Als er geen grenslijn aanwezig is.
● Als de afstand t.o.v. de volgende grenslijn
te groot
is.
● Als er meer dan twee wegdekmarkeringen
per rijstr
ook aanwezig zijn.
● Als het ASR is uitgeschakeld.
● Als het systeem langere tijd geen actief
draaien v
an het stuurwiel door de bestuurder
registreert.
● Tijdelijk bij zeer dynamisch rijden.
● Als een richtingaanwijzer aan staat. Let op
● Contr o
leer voordat u begint te rijden of het
zichtveld van de camera niet geblokkeerd is
››› afb. 219.
● Houd het zichtveld van de camera altijd
schoon. Schakel de rijstrookassistent in de
v
o
l
gende situaties uit In de volgende situaties moet u de rijstroo-
ka
s
sistent uitschakelen wegens de techni-
sche grenzen van het systeem:
● Als de bestuurder goed moet opletten.
● Bij zeer sportief rijden.
● Bij slechte weersomstandigheden.
● Op een slecht wegdek.
● Bij wegwerkzaamheden. 235
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 238 of 340

Bedienen
Dodehoekhulp (BSD) met uit-
p ark
eerhu
lp (RCTA)
Gerelateerde video Afb. 220
Dodehoekhulp
(BSD) Inleiding tot thema
De dodehoekhulp (BSD) helpt om de ver-
k
eer
s
situatie te detecteren aan de zijkanten
en achterkant van de wagen.
De ingebouwde uitparkeerhulp (RCTA) helpt
de bestuurder om naar achteren een schuine
parkeerplek te verlaten en te manoeuvreren.
De dodehoekhulp is ontwikkeld voor het rij-
den op verhard wegdek. ATTENTIE
De intelligente technologie in de dodehoek-
hulp (BSD) met inbe
grepen uitparkeerhulp
(RCTA) kan de limieten opgelegd door de na-
tuurkundige wetten niet overwinnen en werkt
enkel binnen de eigen grenzen van het sys-
teem. Indien de dodehoekhulp of uitparkeer- hulp op nalatige of onbedoelde wijze wordt
ge
bruikt, k
unnen ongevallen en ernstige let-
sels optreden. Ondanks het systeem moet de
bestuurder te allen tijde opmerkzaam blijven.
● De snelheid en de veiligheidsafstand altijd
aanpas
sen aan de voorligger afhankelijk van
het zicht, het weer, het wegdek en het ver-
keer.
● Houd de handen steeds op het stuur en
wees
klaar om op elk moment zelf te kunnen
sturen.
● Houd rekening met de controlelampjes die
gaan branden in de b
uitenspiegels en op het
scherm van het instrumentenpaneel, en han-
del overeenkomstig.
● De dodehoekhulp kan reageren bij speciale
cons
tructies aan de zijkant, zoals bijv. hoge
of niet in lijn staande vangrails. In dergelijke
geval kunnen er verkeerde waarschuwingen
optreden.
● Gebruik de dodehoekhulp met uitparkeer-
hulp nooit op on
verharde wegen. De dode-
hoekhulp met uitparkeerhulp is bestemd voor
gebruik op wegen met verhard wegdek.
● Let altijd goed op de omgeving van de wa-
gen.
● Gebruik
de dodehoekhulp met uitparkeer-
hulp nooit indien de r
adarsensoren vuil, afge-
dekt of beschadigd zijn. De werking van het
systeem kan in dergelijke gevallen negatief
beïnvloed worden. VOORZICHTIG
● De r a
darsensoren van de achterbumper
kunnen beschadigd of verschoven worden in-
dien ze een slag krijgen, bijv. bij het in- of uit-
parkeren. Als gevolg hiervan kan het systeem
automatisch worden uitgeschakeld of min-
stens de werking ervan verstoord worden.
● Om de juiste werking van de radarsensoren
te gar
anderen, houdt u de achterbumper vrij
van sneeuw en ijs, en dekt u hem niet af.
● De achterbumper mag enkel gelakt worden
met door S
EAT goedgekeurde laksoorten. In-
dien andere laksoorten worden gebruikt, kan
de dodehoekhulp mogelijk enkel beperkt of
helemaal niet werken.
● Bij zonnestraling zijn de controlelampjes
van de buit
enspiegels mogelijk slechts be-
perkt zichtbaar. Let op
Als de dodehoekhulp met uitparkeerhulp niet
werkt
zoals beschreven in dit hoofdstuk, ge-
bruik het systeem dan niet en ga naar een ge-
specialiseerde werkplaats. 236
Page 239 of 340

Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Controlelampjes Controlelampje in de buitenspiegels:
Gaat branden
Gaat eenmaal kort branden: de dodehoekhulp is geacti-
veerd en bedrijfsklaar.
Gaat branden: de dodehoekhulp detecteert een voertuig
in de dode hoek.
Knippert
Er is een voertuig gedetecteerd in de dode hoek en
daarnaast is het knipperlicht bediend in de richting van
dat voertuig
›››
.
In wagens die ook zijn uitgerust met de rijstrookassis-
tent (Lane Assist) ››› pag. 234, wordt de bestuurder ook
bij het niet bedienen van het knipperlicht gewaar-
schuwd indien hij/zij de rijstrook verlaat. Is er geen indicatie door het controlelampje
in de b
uit
en
spiegel, betekent dit dat de do-
dehoekhulp op dat moment geen enkel voer-
tuig detecteert in de omgeving van de wagen
››› in Inleiding tot thema op pag. 236.
W anneer de rij
v
erlichting is ingeschakeld,
wordt de intensiteit waarmee de controle-
lampjes gaan branden in de buitenspiegels
verminderd (nachtmodus). ATTENTIE
Als u de brandende waarschuwingslampjes
en de ov er
eenstemmende berichten negeert, kan de wagen midden in het verkeer tot stil-
st
and k
omen en kunnen zich ongevallen of
ernstige letsels voordoen.
● De waarschuwingslampjes en de berichten
nooit neg
eren.
● De noodzakelijke handelingen uitvoeren. VOORZICHTIG
Het negeren van brandende controlelampjes
en de o ver
eenstemmende berichten kan scha-
de aan de wagen tot gevolg hebben. Dodehoekhulp (BSD)
Afb. 221
In de buitenspiegels: indicatie van
de dodehoek hu
lp
. » 237
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 240 of 340

Bedienen
Afb. 222
Achteraanzicht van de wagen: zones
van de r a
darsensoren. De dodehoekhulp bewaakt de zones aan de
z
ijk
ant
en en achterkant van de wagen met
behulp van radarsensoren. Daarvoor meet
het systeem de afstand en het snelheidsver-
schil ten opzichte van andere voertuigen. De
dodehoekhulp werkt niet bij snelheden on-
der ca. 15 km/u (9 mph). Het systeem infor-
meert de bestuurder via optische signalen in
de buitenspiegels. Indicatie in de buitenspiegel
Het contr
olelampje (uitvergrote afbeelding)
informeert in de overeenkomstige buiten-
spiegel ››› afb. 221 over de verkeerssituatie
achter de wagen indien die kritisch geacht
wordt. Het controlelampje van de linker bui-
tenspiegel A informeert over de verkeerssi-
tuatie aan de linkerzijde van de wagen, het
controlelampje van de rechter buitenspiegel
B over de situatie aan de rechterzijde.
Bij gekleurde ruiten of ruiten met gekleurde
folie is het mogelijk dat de indicaties van de
buitenspiegel niet duidelijk of niet juist wor-
den opgemerkt.
Houd de buitenspiegels schoon, zonder
sneeuw of ijs, en dek ze niet af met stickers
e.d. Radarsensoren
De ra
darsensoren bevinden zich links en
rechts achter de bumper en zijn van buiten
niet zichtbaar ››› afb. 222. De sensoren bewa-
ken een gebied van ca. 20 meter achter de
wagen, alsook de dode hoeken aan de linker-
en rechterzijde. Het gebied aan de zijkanten
van de wagen reikt ongeveer tot voorbij de
breedte van een rijstrook.
De breedte van de rijstrook wordt niet indivi-
dueel gedetecteerd, maar ligt vast in het sys-
teem. Om die reden kunnen de indicaties ver-
keerd zijn indien men rijdt op smalle rijstro-
ken of in het midden van twee rijstroken. Het
systeem kan ook voertuigen die op de aan-
grenzende rijstrook rijden (indien aanwezig)
of vaste voorwerpen, zoals vangrails, detec-
teren en een verkeerde indicatie tonen.
238