Page 217 of 340

Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
gevallen nuttig. Als plotseling een stuk weg-
dek met
w
ater, modder of sneeuw bedekt is,
helpt de ESC niet op dezelfde manier als het
zou doen op een droge ondergrond. Als de
wagen de grip met de ondergrond verliest en
over een laag water rijdt ("aquaplaning"),
dan kan de ESC de bestuurder niet helpen
met remmen en het besturen van de wagen
wanneer de wagen de grip met het wegdek
verliest. Als u met de wagen over kronkelige
wegen rijdt en de bochten met grote snelheid
doorrijdt, dan reageert de ESC niet altijd met
dezelfde effectiviteit: een agressieve rijstijl is
niet hetzelfde als minder hard rijden. Als de
wagen een aanhangwagen trekt, dan kunt u
met de ESC niet zo gemakkelijk de controle
over de wagen houden als wanneer er geen
aanhangwagen aangekoppeld is.
Pas de snelheid en de rijstijl aan het weer,
het wegdek, het verkeer aan. De ESC mag de
natuurkundig bepaalde grenzen niet over-
schrijden. Verbeter de beschikbare transmis-
sie of houd de wagen op de weg als de aan-
dacht van de bestuurder tot onvermijdelijke
situaties leidt. Aan de andere kant zorgt de
ESC ervoor dat u de wagen gemakkelijker on-
der controle kunt houden. De ESC helpt u in
extreme situaties en profiteert maximaal van
de stuurbewegingen van de bestuurder om
de wagen in de gewenste richting te houden.
Als u met een snelheid rijdt die ervoor zorgt
dat de wagen van het wegdek kan raken nog
voordat de ESC kan ingrijpen, dan kan de
ESC geen enkele hulp meer bieden. In de ESC zijn de ABS-, BAS-, ASR- en EDS-
syst
emen geïntegreerd. De ESC is altijd inge-
schakeld. Alleen in die situaties waarin de
aandrijving niet voldoende is, moet de ESC
worden uitgeschakeld door de ASR-toets
››› afb. 204 in te drukken. Let erop de ASR op-
nieuw in te schakelen wanneer de aandrij-
ving van de wagen weer functioneert.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Het ABS voorkomt tot net voordat de wagen
helemaal stilstaat dat de wielen tijdens het
remmen blokkeren. Het helpt de bestuurder
de wagen te besturen en de controle over de
wagen te behouden. Dit betekent dat de kans
dat de wagen slipt vermindert, inclusief als
er hard geremd wordt:
● Trap het rempedaal in en houd het inge-
trapt. Haal
uw voet niet van het rempedaal en
verminder de remkracht niet!
● Trap het rempedaal niet "pompend" in en
houd het remped
aal even hard ingetrapt!
● Laat de wagen in dezelfde richting rijden
wanneer u het r
empedaal krachtig intrapt.
● Het ABS wordt uitgeschakeld wanneer u
het remped
aal loslaat of de druk op het rem-
pedaal vermindert.
De ABS-regeling is merkbaar aan het pulse-
ren van het rempedaal en de geluiden. U
mag er niet vanuit gaan dat het ABS onder
elke willekeurige omstandigheid de remweg
verkort. De remweg kan zelfs langer worden als de wagen over grind, verse sneeuw of
over een bevr
oren of gladde ondergrond rijdt.
Als de wagen op losse ondergrond rijdt,
wordt de vierwielconfiguratie van het ABS au-
tomatische ingeschakeld. Wanneer het ABS
ingrijpt, is het mogelijk dat de voorwielen
kort geblokkeerd worden. Op deze wijze
wordt de remweg in het terrein verkort zodat
de wielen zich niet in de losse ondergrond in-
graven. De vierwielconfiguratie van het ABS
grijpt alleen in wanneer de wagen rechtdoor
rijdt. Als de voorwielen zijn gedraaid, is het
normale ABS in werking.
Remkrachtassistent (BAS)
De remkrachtassistent kan de remweg verkor-
ten. De remkrachtassistent versterkt de
kracht die de bestuurder in noodremsituaties
op het rempedaal uitoefent. Als gevolg hier-
van neemt de totale remdruk snel toe, verme-
nigvuldigt de remkracht en daalt de remweg.
Hierdoor wordt het ABS sneller en efficiënter
geactiveerd.
¡Verminder niet de druk op het rempedaal!
Als het rempedaal wordt losgelaten of als de
druk op het rempedaal vermindert wordt,
schakelt de remkrachtassistent automatisch
de rembekrachtiger uit.
Antislipregeling (ASR)
De aandrijfslipregeling vermindert de aan-
drijfkracht van de motor bij doordraaiende »
215
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 218 of 340

Bedienen
wielen en past de kracht aan de rijbaanom-
s t
andigheden aan. M
et de ASR kunt u een-
voudiger starten, gas geven of hellingen op-
rijden, ook in situaties waarin het wegdek
niet in goede staat verkeert.
De ASR kan handmatig worden geactiveerd
of gedeactiveerd ››› pag. 217.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Het EDS is beschikbaar wanneer de wagen
onder normale omstandigheden rechtuit
rijdt. Het EDS remt een doorslippend wiel af
en brengt de aandrijfkracht over op de ande-
re aangedreven wielen. Opdat de schijfrem
van het afgeremde wiel niet te warm wordt,
wordt het EDS bij buitengewoon sterke belas-
ting automatisch uitgeschakeld. Zodra de
rem is afgekoeld, wordt het EDS automatisch
weer ingeschakeld.
Elektronisch beheer van het aandrijfkoppel
(XDS)
Bij het nemen van een bocht maakt het diffe-
rentieelmechanisme van de aandrijfas het
mogelijk dat het buitenwiel sneller draait dan
het binnenwiel. Op deze wijze ontvangt het
wiel dat sneller draait (buitenwiel) minder
aandrijfkoppel dan het binnenwiel. Dit kan
veroorzaken dat in bepaalde omstandighe-
den het koppel afgeleverd aan het binnen-
wiel te hoog is en dit zou slippen veroorza-
ken. Het buitenwiel ontvangt daarentegen
minder aandrijfkoppel dan wat deze zou kun- nen overbrengen. Dit effect veroorzaakt een
algemeen
verlies van het wegvastheid aan
de zijkant in de vooras, die zich uit in onder-
stuur of "verlenging" van de baan.
Het XDS-systeem kan, via de sensoren en sig-
nalen van de ESC, dit effect waarnemen en
corrigeren.
De XDS remt via de ESC het binnenwiel, zodat
het effect van het teveel aan aandrijfkoppel
van dit wiel wordt opgeheven. Dit zal ertoe
leiden dat de door de bestuurder gekozen
lijn preciezer zal worden uitgevoerd.
Het XDS-systeem werkt in combinatie met de
ESC en blijft altijd actief, hoewel de aandrijfs-
lipregeling ASR uitgeschakeld zou zijn. ATTENTIE
Als u snel over bevroren, gladde of natte on-
dergr ond rijdt, d
an kunt u de controle over de
wagen verliezen, en kunnen u en de inzitten-
den ernstig gewond raken.
● Pas de snelheid en de rijstijl aan het zicht,
het we
gdek, het verkeer en de weersomstan-
digheden aan. Hoewel de remhulpsystemen
ABS, BAS, EDS, ASR en ESC meer veiligheid
bieden, moet u tijdens het rijden geen onno-
dige risico's nemen.
● De remhulpsystemen mogen de natuurkun-
dig bepaal
de grenzen niet overschrijden.
Zelfs met ESC en de andere systemen blijven
gladde en natte wegen gevaarlijk om op te rij-
den. ●
Als
u te snel op een natte ondergrond rijdt,
is het mogelijk dat de wielen het contact met
het wegdek verliezen waardoor "aquapla-
ning" ontstaat. Als de wagen eenmaal de grip
verloren heeft, kunt u de wagen niet meer af-
remmen, besturen of onder controle houden.
● De remhulpsystemen kunnen geen ongeval-
len v
oorkomen als u bijvoorbeeld geen veilige
afstand bewaart of te snel rijdt voor de be-
staande omstandigheden.
● Hoewel de remhulpsystemen zeer effectief
zijn en in moeilijk
e situaties helpen de wagen
onder controle te houden, onthoud altijd dat
de stabiliteit van de wagen afhankelijk is van
de grip van de banden.
● Geef bij het accelereren op een gladde weg
(bijv
oorbeeld bij ijs en sneeuw) voorzichtig
gas. Ondanks de remhulpsystemen kunnen
de wielen nog steeds slippen, waardoor de
bestuurder de controle over de wagen zou
kunnen verliezen. ATTENTIE
De effectiviteit van de ESC neemt aanzienlijk
af a l
s andere onderdelen en systemen die van
invloed zijn op de rijdynamiek niet adequaat
onderhouden worden, of niet correct werken.
Het gaat hierbij met name, maar niet alleen,
om de remmen, de banden en andere al ver-
melde systemen.
● Houd er altijd rekening mee dat het aan-
pas
sen en inbouwen van andere onderdelen 216
Page 219 of 340

Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
in de wagen invloed kan hebben op de werk-
ing
v
an de systemen ABS, BAS, ASL, EDL en
ESC.
● Als u de ophanging van de wagen aanpast,
of comb
inaties van niet-goedgekeurde vel-
gen/banden gebruikt, dan kan dit invloed
hebben op de werking van de systemen ABS,
BAS, ASL, EDL en ESC en de effectiviteit van
die systemen.
● De effectiviteit van de ESC wordt ook be-
paal
d door het gebruik van geschikte banden
››› pag. 303. Let op
● All
een als alle vier de wielen dezelfde ban-
den hebben, kunnen de ESC en de ASR cor-
rect werken. Een verschillende afrolomtrek
van de banden kan tot een niet-gewenste ver-
mindering van het motorvermogen leiden.
● Bij een storing in het ABS vallen ook de
ESC, de ASR en het ED
S uit.
● Het is mogelijk dat er tijdens het ingrijpen
van de bes
chreven systemen geluiden te ho-
ren zijn. ASR inschakelen of uitschakelen
Afb. 204
Deel van de middenconsole: knop
v oor h
andm
atig in- of uitschakelen van ASR
(wagens met ESC). De Elektronische Stabiliserings Controle
(E
SC) om
v
at de systemen ABS, EDS en ASR
en werkt enkel met ingeschakelde motor.
U kunt de ASR bij draaiende motor uitschake-
len door de knop ››› afb. 204 in te druk-
ken. De ASR (en andere systemen) worden al-
leen uitgeschakeld wanneer de benodigde
aandrijving niet bereikt wordt:
● Bij het rijden in een dik pak sneeuw of bij
losse onder
grond (grind, etc.).
● Bij het "bevrijden" van een vastzittende wa-
gen.
Sch
akel de ASR vervolgens opnieuw in door
de toets ››› afb. 204 in te drukken. Starthulpsystemen
Inleidin
g tot thema ATTENTIE
De intelligente techniek van de starthulpsys-
temen k an de n
atuurkundig bepaalde gren-
zen niet overwinnen. Ondanks de gemakken
die de starthulpsystemen bieden, mag u door
deze systemen nooit risico's lopen.
● Onbedoelde bewegingen van de wagen
kunnen ern
stig letsel veroorzaken.
● De starthulpsystemen kunnen de oplet-
tendheid v
an de bestuurder nooit vervangen.
● Pas uw snelheid en rijstijl steeds aan de
staat
van het terrein of de weg, de weersom-
standigheden en de verkeerssituatie aan.
● Het starthulpsysteem kan de wagen niet al-
tijd op een helling s
taande houden of de wa-
gen op steile hellingen afremmen, bijvoor-
beeld op een gladde of bevroren ondergrond. 217
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 220 of 340

Bedienen
Auto Hold-functie* Afb. 205
Deel van de middenconsole: toets
v an Aut
o Ho
ld. Het controlelampje in de toets brandt wan-
neer de f
u
nctie Aut
o Hold ingeschakeld is.
Als de functie Auto Hold ingeschakeld is,
helpt deze functie de bestuurder als de wa-
gen vaak of gedurende een langere tijd met
draaiende motor stilgezet moet worden (bijv.
op hellingen, voor een stoplicht of in files
waarbij constant gestart en gestopt wordt).
Als de functie Auto Hold ingeschakeld is,
wordt automatisch voorkomen dat de stil-
staande wagen zich in beweging kan zetten,
zonder dat het rempedaal nodig is om de wa-
gen in stilstand te houden.
Als het systeem detecteert dat de wagen stil-
staat, zorgt de functie Auto Hold ervoor dat
de wagen stil blijft staan. U kunt in dit geval
het rempedaal loslaten. Als de bestuurder het rempedaal kort intrapt
of het g
aspedaal intrapt om te gaan rijden,
dan laat de functie Auto Hold de rem los. De
wagen gaat conform de helling rijden.
Als een van de benodigde voorwaarden voor
de functie Auto Hold met stilstaande wagen
afwijkt, wordt het systeem uitgeschakeld en
gaat het controlelampje van de toets uit
››› afb. 205. De elektronische parkeerrem
wordt indien nodig ingeschakeld om de wa-
gen op een veilige manier te parkeren ››› .
V oor
w
aarden om de wagen met de functie
Auto Hold stilstaand te houden:
● Het bestuurdersportier is gesloten.
● De bestuurder heeft de veiligheidsgordel
omge
gespt.
● De motor is gestart.
● Het ASR-systeem is ingeschakeld ›››
pag.
196.
Automatisch in- en uitschakelen van de func-
tie Auto Hold
Indien voordat het contact wordt uitgezet de
functie Auto Hold werd ingeschakeld met de
knop AUTO HOLD , blijft de functie automatisch
in g
e
schakeld na het opnieuw aanzetten van
het contact.
Werd de functie Auto Hold niet ingeschakeld,
dan blijft die automatisch uitgeschakeld na
het opnieuw aanzetten van het contact. Permanent inschakelen van Auto Hold
Telken
s wanneer de motor wordt aangezet,
moet de functie Auto Hold opnieuw worden
ingeschakeld. Als u de functie Auto Hold ech-
ter permanent wilt inschakelen, dan moet in
het menu Instellingen en het submenu
Automatisch vasthouden het "merkte-
ken" ›››
pag. 28 geactiveerd worden.
De functie Auto Hold wordt automatisch in-
geschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan:
Aan alle punten moet tegelijkertijd ››› worden
voldaan:
SchakelbakAutomatische ver-
snellingsbak
1.De wagen wordt op een vlakke ondergrond of op
een helling op zijn plaats gehouden met het rem-
pedaal.
2.De motor werkt "regelmatig".
3.Op een helling is de 1e
versnelling ingescha-
keld als de wagen omh-
oog rijdt, of de achter-
uitversnelling als de
wagen omlaag rijdt. Het
koppelingspedaal moet
ingetrapt zijn en inge-
trapt worden gehou-
den.De rijstand R, D of S is
ingeschakeld. 218
Page 221 of 340

Systemen ter ondersteuning van de bestuurderAan alle punten moet tegelijkertijd
››› worden
voldaan:
SchakelbakAutomatische ver-
snellingsbak
Als er tegelijkertijd ge-
koppeld en gas gege-
ven wordt, wordt de
rem geleidelijk losgela-
ten.Tijdens het gas geven
wordt de rem geleide-
lijk losgelaten. De functie Auto Hold wordt onder de volgen-
de v
oor
waarden automatisch uitgeschakeld:
SchakelbakAutomatische ver-
snellingsbak
1.Als niet meer aan een van de onder Tab. op pag.
218 vermelde voorwaarden wordt voldaan.
2.Als de motor "onregelmatig" werkt of als er een storing in de motor is opgetreden.
3.Als de versnellingshen-
del in de stationair
stand wordt gezet.Als de keuzehendel in
de neutrale stand (N)
wordt gezet.
4.Als de motor wordt uit-
gezet of afslaat.Als de motor wordt uit-
gezet.
5.Als er tegelijkertijd gas
wordt gegeven en ge-
koppeld.Als er gas gegeven
wordt.
SchakelbakAutomatische ver-
snellingsbak
6. Zodra een van de wielen
de ondergrond nog
maar net raakt (bijv. bij
het elkaar kruisen van
de assen). ATTENTIE
De intelligente techniek van de functie Auto
Hol d m
ag de natuurkundig bepaalde grenzen
niet overschrijden. Ondanks het gemak dat
de functie Auto Hold biedt, mag u door deze
functie nooit risico's lopen.
● Laat uw wagen nooit met draaiende motor
en met ing
eschakelde functie Auto Hold ach-
ter.
● De functie Auto Hold kan de wagen op hel-
lingen (b
ijv. als de ondergrond glad of bevro-
ren is) niet altijd helemaal stil laten staan. VOORZICHTIG
Voordat u een wasstraat binnenrijdt, moet u
altijd de Aut o Ho
ld-functie uitschakelen, aan-
gezien die schade kan oplopen door het auto-
matisch inschakelen van de elektronische
parkeerrem. Werking Start-Stop*
Afb. 206
Deel van de middenconsole: toets
v oor
St
art-Stop-functie. Het Start-Stopsysteem is geactiveerd, de mo-
t
or w
or
dt automatisch afgezet als de wagen
stilstaat. De motor wordt indien nodig auto-
matisch gestart.
Elke keer dat u het contact inschakelt, wordt
de functie automatisch ingeschakeld. Op het
display van het instrumentenpaneel wordt
actuele informatie weergegeven over de sta-
tus.
Wagens met schakelbak
● Zet wanneer de wagen is stilgezet de ver-
snellin
gshendel in de neutrale stand en laat
het koppelingspedaal los. De motor gaat uit.
● Trap het koppelingspedaal in om de motor
opnieuw te s
tarten. »
219
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 222 of 340

Bedienen
Wagens met automatische versnellingsbak
● Trap wanneer de wagen is stilgezet het
r emped
aal
in en houd het rempedaal inge-
trapt. De motor gaat uit.
● Haal uw voet van het rempedaal om de mo-
tor opnieuw t
e starten.
● Als de keuzehendel in de stand P staat,
s
tart de motor pas als er geen rijstand inge-
schakeld is of het gaspedaal ingetrapt wordt.
Belangrijke voorwaarden voor automatisch
uitschakelen van motor
● De bestuurder moet de veiligheidsgordel
omge
gespt hebben.
● Het bestuurdersportier moet gesloten zijn.
● De motorkap is gesloten.
● De in de fabriek ingebouwde trekhaak is
niet elektri
sch op een aanhangwagen aange-
sloten.
● Er is sprake van een minimale motortempe-
ratuur
.
● Het stuurwiel mag niet verder van 270° ver-
draaid wor
den.
● De wagen is na de laatste stop verplaatst.
● Bij wagens met Climatronic: de tempera-
tuur in het int
erieur bevindt zich in het vooraf
ingestelde temperatuurbereik.
● Er is geen hele hoge of hele lage tempera-
tuur in g
esteld. ●
De ontw a
semingsfunctie van de aircondi-
tioning is niet ingeschakeld.
● Bij wagens met Climatronic: de ventilator is
niet bij een hog
e snelheid handmatig inge-
steld.
● De ladingstoestand van de wagenaccu is
vol
doende.
● De temperatuur van de wagenaccu is niet
te laag of
te hoog.
● De wagen bevindt zich niet op een steile
helling.
● D
e voorwielen zijn niet te veel gedraaid.
● De voorruitverwarming is niet uitgescha-
keld.
● D
e achteruitversnelling is niet geschakeld.
● Het inparkeersysteem (Park Assist) is niet
inge
schakeld.
Voorwaarden voor automatisch opnieuw
starten
De motor wordt automatisch gestart als aan
de volgende voorwaarden wordt voldaan:
● Als het interieur te warm of te koud wordt.
● Als de wagen in beweging wordt gezet.
● Als de spanning van de wagenaccu af-
neemt. Voor
waarden die ervoor zorgen dat de wagen
met de sl
eutel gestart moet worden
De motor moet handmatig worden gestart als
aan de volgende voorwaarden is voldaan:
● Als de bestuurder de veiligheidsgordel af-
doet.
● Al
s het bestuurdersportier geopend wordt.
● Als de motorkap geopend wordt.
● Bij wagens met handgeschakelde versnel-
lings
bak: als een versnelling ingeschakeld is.
Start-Stop-functie handmatig in- en uitscha-
kelen
● Druk de knop op de middencon
sole
››› afb. 206 in.
● Als de Start-Stop-functie uitgeschakeld is,
brandt het
controlelampje in de toets.
Als de wagen in de Stop-modus staat wan-
neer de functie handmatig wordt uitgescha-
keld, dan wordt de motor onmiddellijk ge-
start. ATTENTIE
Als de motor uitgeschakeld is, werken de
rembek r
achtiging en de stuurbekrachtiging
niet.
● Laat de wagen nooit bewegen wanneer de
motor uits
taat.220
Page 223 of 340

Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
VOORZICHTIG
Als de Start-Stop-functie gedurende een lan-
ge tijd b ij een
zeer hoge buitentemperatuur
gebruikt wordt, kan de wagenaccu bescha-
digd raken. Let op
● U moet d an in sommig
e gevallen de motor
handmatig met de sleutel starten. Let op het
daarbij behorende bericht in het display in
het instrumentenpaneel.
● Als het stuurwiel verder dan 270° verdraaid
is, wor
dt niet gestopt, maar de stuurhoek be-
invloedt het wegrijden van de wagen niet. Parkeerhulp*
In l
eidin
g tot themaDe parkeerhulp helpt de bestuurder bij het
inp
ark
er
en. Als de wagen een obstakel van
voren of achteren nadert, weerklinkt afhanke-
lijk van de afstand een hoger of lager klin-
kend intermitterend geluidssignaal. Hoe kor-
ter de afstand, des te korter het geluidsinter-
val. Indien u te dicht bij het obstakel komt,
weerklinkt een continu geluidssignaal.
Als u nog dichter bij het obstakel komt en het
signaal ononderbroken hoorbaar is, kan het
systeem de afstand niet meer meten. De sensoren in de bumper verzenden en ont-
vang
en ultrafrequente signalen. Zolang de ul-
trafrequente signalen duren (zenden, weer-
kaatsen en ontvangen), berekent het sys-
teem constant de afstand tussen de bumper
en het obstakel. ATTENTIE
De parkeerhulp en het optische parkeersys-
teem k u
nnen de oplettendheid van de be-
stuurder niet vervangen.
● De sensoren hebben dode hoeken waarin
personen en ob
jecten niet kunnen worden
waargenomen.
● Houd de omgeving van de wagen altijd in
de gaten omd
at de sensoren niet altijd kleine
kinderen, dieren of voorwerpen detecteren.
● Het oppervlak van bepaalde voorwerpen en
kledin
g weerkaatsen de signalen van de par-
keerhulpsensoren niet. Het systeem kan deze
voorwerpen en personen met de genoemde
kleding niet of niet goed detecteren.
● Externe geluidsbronnen beïnvloeden de
signa
len van de parkeerhulpsensoren. In dit
geval worden in bepaalde omstandigheden
geen personen of voorwerpen gedetecteerd. VOORZICHTIG
● Voor w
erpen als aanhangerdissels, dunne
stangen, hekwerken, palen, bomen en geo-
pende schuurdeuren worden in bepaalde om-
standigheden niet door de sensoren waarge- nomen en kunnen tot beschadiging van de
wag
en l
eiden.
● Hoewel de parkeerhulp een aanwezig ob-
stak
el detecteert en ervoor waarschuwt, is
het mogelijk dat het obstakel te hoog of te
laag is, waardoor dat obstakel bij het nade-
ren ervan uit de meethoek van de sensoren
kan verdwijnen en niet wordt aangeduid. De
parkeerhulp zal u daarom ook niet waarschu-
wen voor deze voorwerpen. Als u de waar-
schuwing van de parkeerhulp negeert, kan de
wagen aanzienlijk beschadigd raken.
● De sensoren in de bumper kunnen bijvoor-
beeld bij het
parkeren beschadigd of ver-
keerd afgesteld raken.
● Houd de sensoren in de bumper schoon,
ijs- en sneeu
wvrij en plak er niets op. Zo
zorgt u ervoor dat het systeem correct blijft
werken.
● Spuit tijdens het met een hogedrukspuit
schoonm
aken van de sensoren heel even wa-
ter of stoom op de sensoren en houd hierbij
meer dan 10 cm (4 inches) afstand tot de sen-
soren. Let op
Het kan namelijk gebeuren dat akoestische
bronnen v
erkeerd door de parkeerhulp wor-
den geïnterpreteerd, bijvoorbeeld hobbelig
asfalt, straatstenen of het geluid van andere
wagens. 221
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 224 of 340

Bedienen
Parkeerhulp* Afb. 207
Deel van de middenconsole: toets
v oor in- of
uits
chakelen van parkeerhulp. Afb. 208
Parkeerhulpsensoren in voorbumper. De parkeerhulp helpt de bestuurder bij het
inp
ark
er
en. Als de wagen een obstakel na-
dert, weerklinkt een intermitterend akoes-
tisch signaal. Hoe korter de afstand, des te
korter het geluidsinterval. Indien u te dicht
bij het obstakel komt, weerklinkt een continu
geluidssignaal. Parkeerhulp in- en uitschakelen
● Druk bij ingeschakeld contact op de toets
›››
afb. 207.
● Automatische verbinding: sch
akelt de ach-
teruitversnelling in.
● Automatisch uitschakelen: rijd snell
er dan
15 km/u (9 mph).
Bij ingeschakelde functie brandt het lampje
in de toets.
Bijzonderheden van de parkeerhulp
● Soms detecteert de parkeerhulp water dat
zich op de sen
soren bevindt als een obsta-
kel.
● Als de afstand niet varieert, weerklinkt het
waars
chuwingssignaal na enkele seconden
minder intens. Als het signaal continu klinkt,
blijft het volume constant.
● Als de wagen zich van het obstakel verwij-
dert, wor
dt het intermitterende geluid auto-
matisch uitgeschakeld. Als de wagen het ob-
stakel opnieuw nadert, wordt het intermitte-
rende geluid automatisch ingeschakeld.
● Als de elektronische parkeerrem ingescha-
keld i
s of als de keuzehendel in de stand P
staat, wordt geen akoestisch signaal gepro-
duceerd.
● Bij uw technische dienst kunt u het volume
van de waar
schuwingssignalen laten instel-
len. Let op
Als er in de parkeerhulp een storing optreedt,
is de eer
ste keer dat het akoestisch signaal
weerklinkt het signaal constant te horen, en
het lampje in de toets knippert. Schakel de
parkeerhulp uit met de toets en laat het sys-
teem zo snel mogelijk controleren in een ge-
specialiseerde werkplaats. 222