Page 81 of 297

77
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Als de hendel omhoog wordt geplaatst (onvergrendelde stand)
werken de ruitenwissers, zolang u de hendel met de hand in de-
ze stand houdt. Als u de hendel loslaat, springt deze direct weer
terug en schakelen de ruitenwissers automatisch uit.RUITEN REINIGEN
Met de rechter hendel kunt u de ruitenwissers/-sproeiers voor en
achter bedienen.
RUITENWISSERS/-SPROEIERS fig. 41
De werking is alleen mogelijk als de contactsleutel in stand MAR
staat. De ring A kan in de volgende standen staan:
Oruitenwissers uitgeschakeld;
≤wissen met interval (lage snelheid);
AUTO inschakeling regensensor (voor bepaalde uitvoerin-
gen/markten) (de slag van de ruitenwissers wordt auto-
matisch aangepast aan de intensiteit van de regen)
nwissen met interval;
≥langzaam continu wissen;
¥snel continu wissen.
fig. 41A0K0097m
Gebruik de ruitenwissers niet om opgehoopte
sneeuw of ijs van de voorruit te verwijderen. In die
omstandigheden grijpt, als de ruitenwissers te
zwaar worden belast, de beveiliging in, die ervoor zorgt
dat de ruitenwissers enkele seconden worden uitgescha-
keld. Als hierna de werking niet wordt hervat (ook na een
herstart van de auto met de contactsleutel), wendt u dan
tot het Alfa Romeo Servicenetwerk.
Schakel de ruitenwissers niet in als de wisserbla-
den omhoog van de voorruit gekanteld zijn.
„Intelligente wis-/wasregeling”
Trek de hendel naar het stuur (onvergrendelde stand) om de rui-
tensproeiers in te schakelen. Als u de hendel langer dan een hal-
ve seconde aangetrokken houdt, dan worden in één handeling
de ruitenwissers en de ruitensproeiers ingeschakeld.
Als u de hendel loslaat, maken de ruitenwissers nog drie slagen.
Na ongeveer 6 seconden volgt nog een extra reinigingsslag.
Page 82 of 297

78
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Als u de motor uitzet met de schakelaar in stand „automatisch”,
dan wordt, als u de motor weer start, geen enkele wiscyclus uit-
gevoerd, zelfs niet bij regen. Hiermee wordt het onverwachts in-
schakelen van de regensensor tijdens het starten van de auto voor-
komen (bijv. als de ruiten met de handmatig worden gereinigd
of als de wisrubbers op de ruit zijn vastgevroren).
De automatische functie van de regensensor wordt weer inge-
schakeld door de draaiknop van de rechter hendel A-fig. 41 van de
automatische stand (AUTO) in stand
Ote zetten en daarna weer
in stand AUTO.
Als de werking van de regensensor met een van de hiervoor be-
schreven handelingen opnieuw wordt ingeschakeld, voeren de rui-
tenwisser een slag uit, onafhankelijk van de staat van de ruit; dit om
aan te geven dat de regensensor opnieuw is ingeschakeld. Als de ge-
voeligheid tijdens de werking van de regensensor gewijzigd wordt,
maken de ruitenwissers een slag om de wijziging te bevestigen.
Als de geactiveerde regensensor een storing vertoont, werkt de rui-
tenwisser in een intervalstand die gelijk is aan de gevoeligheid
die voor de regensensor ingesteld is, ongeacht of de ruit wel of niet
nat is (op het display van het instrumentenpaneel wordt de sto-
ring van de sensor aangegeven). De sensor blijft functioneren en
het is mogelijk om de ruitenwissers in de stand continu wissen (1
e
of 2esnelheid) in te schakelen. De weergave van de storing blijft
aanwezig zolang de sensor is ingeschakeld.
REGENSENSOR fig. 42
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit is een sensor met infrarood-lampje die op de voorruit van de
auto is gemonteerd. De sensor signaleert de aanwezigheid van
regen en zorgt ervoor dat de ruitenwissers inschakelen in een stand
die afhankelijk is van de hoeveelheid regen op de voorruit.
Inschakelen
De sensor wordt ingeschakeld als u de draaiknop A-fig. 41 in stand
„automatisch” zet („AUTO”-bediening): op deze manier wordt
de frequentie van de slagen van de ruitenwissers aangepast aan
de hoeveelheid water op de voorruit. De frequentie varieert tus-
sen geen enkele slag (geen regen – droge voorruit) tot aan de
2
econtinue snelheid (intense regen – natte voorruit).
Via het menu Setup is het mogelijk om de gevoeligheid van de
regensensor af te stellen (zie paragraaf “Display” in dit hoofdstuk).
fig. 42A0K0111m
Page 83 of 297

79
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
CRUISE-CONTROL
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
ALGEMENE INFORMATIE
Dit is een elektronisch hulpmiddel, waardoor de auto (bij een snel-
heid boven 30 km/h) op lange, rechte en droge trajecten en bij
weinig verandering in de rij-omstandigheden (bijv. snelwegen),
met een constante en vooraf ingestelde snelheid blijft rijden zon-
der het gaspedaal te hoeven bedienen.
Het gebruik van dit systeem biedt geen voordelen in druk ver-
keer. Gebruik dit systeem niet in de stad.
SYSTEEM INSCHAKELEN
Draai de draaiknop A-fig 43 in stand ON. Het systeem kan niet
worden ingeschakeld in de 1eversnelling of de achteruit: het is
raadzaam het systeem in schakelen in de 5eof hogere versnelling.
ACHTERRUITWISSER/-SPROEIER
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Inschakelen
De werking is alleen mogelijk als de contactsleutel in stand MAR staat.
Als u de draaiknop B-fig. 41 van stand
Oin stand 'zet, dan
werkt de achterruitwisser als volgt:
❍in intervalstand als de ruitenwissers voor niet zijn ingeschakeld;
❍synchroon (met de helft van de frequentie van de ruitenwis-
sers voor) als de ruitenwissers voor zijn ingeschakeld;
❍continu als de achteruit is ingeschakeld en de functie actief is.
Als u bij ingeschakelde ruitenwissers voor de achteruit inschakelt,
gaat automatisch ook de achterruitwisser continu wissen. Als u
de hendel naar het dashboard duwt (onvergrendelde stand), scha-
kelt de achterruitsproeier in.
Als u de hendel langer dan een halve seconde naar het dashboard
geduwd houdt, schakelt ook de achterruitwisser in. Als u de hen-
del loslaat, wordt het intelligente wis-/wasprogramma ingescha-
keld, zoals bij de ruitenwissers voor.
fig. 43A0K0098m
Page 84 of 297

80
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
OPGESLAGEN SNELHEID VERHOGEN
Trap het gaspedaal in sla vervolgens de nieuwe snelheid op of plaats
de hendel omhoog (+). Telkens als de hendel wordt bediend, wordt
de snelheid iets verhoogd (ongeveer 1 km/h). Als de hendel om-
hoog wordt gehouden, verandert de snelheid traploos.
OPGESLAGEN SNELHEID VERLAGEN
Schakel het systeem uit en sla vervolgens de nieuwe snelheid op
of plaats de hendel naar beneden (−), totdat de nieuwe snelheid
is bereikt. Deze wordt automatisch opgeslagen. Telkens als de hen-
del wordt bediend, wordt de snelheid iets verlaagd (ongeveer 1
km/h). Als de hendel omlaag wordt gehouden, verandert de snel-
heid traploos.
SYSTEEM UITSCHAKELEN
Om het systeem uit te schakelen is het voldoende om:
❍draai de draaiknop A-fig. 43 in stand OFF;
of
❍zet de motor uit;
of
❍trap het rem-, koppelings- of gaspedaal in; in dit laatste geval
wordt het systeem niet werkelijk uitgeschakeld, maar heeft
het acceleratie-verzoek voorrang op het systeem. De cruise-
control blijft ingeschakeld en het systeem stelt, na de accele-
ratie, de hiervoor opgeslagen snelheid weer in, zonder dat de
knop RES hoeft te worden bediend. Op afdalingen kan bij ingeschakelde cruise-control de snelheid
iets oplopen ten opzichte van de opgeslagen snelheid. Het systeem
is ingeschakeld als het lampje
Übrandt en op het instrumen-
tenpaneel de bijbehorende melding (voor bepaalde uitvoerin-
gen/markten) verschijnt.
SNELHEID OPSLAAN
Ga als volgt te werk:
❍zet de draaiknop A-fig. 43 in stand ON en trap het gaspedaal
in totdat de auto met de gewenste snelheid rijdt;
❍plaats de hendel ten minste 1 seconde omhoog (+) en laat
vervolgens de hendel los: de snelheid van de auto is opgesla-
gen en het gaspedaal kan worden losgelaten.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen) kan de snelheid simpel
verhoogd worden door het intrappen van het gaspedaal: als u daar-
na het gaspedaal loslaat, wordt teruggekeerd naar de opgesla-
gen snelheid.
OPGESLAGEN SNELHEID OPROEPEN
Als het systeem is uitgeschakeld door het intrappen van het rem-
of koppelingspedaal, kan de opgeslagen snelheid op de volgende
manier worden opgeroepen:
❍geef geleidelijk gas, totdat de snelheid ongeveer gelijk is aan
de opgeslagen snelheid;
❍schakel de versnelling in die ingeschakeld was op het moment
van het opslaan van de snelheid;
❍druk op de knop RES (B-fig. 43).
Page 85 of 297

81
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
PLAFONDVERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING VOOR fig. 44
Met de schakelaar A kunnen de plafondlampjes worden in- en uit-
geschakeld.
Standen schakelaar A:
❍in het midden (stand 1): de lampjes C en D worden in-/uit-
geschakeld bij het openen/sluiten van de portieren;
❍in de linker stand (stand 0): de lampjes C en D blijven altijd
uitgeschakeld;
❍in de rechter stand (stand 2): de lampjes C en D blijven altijd
ingeschakeld.
Het inschakelen/doven van de verlichting gaat geleidelijk.
Automatische uitschakeling
Het systeem schakelt in de volgende gevallen automatisch uit:
❍als het ABS of de VDC in werking treedt;
❍als de snelheid van de auto onder de vastgestelde limiet komt;
❍als er een storing in het systeem is.
Als de cruise-control tijdens het rijden is inge-
schakeld, zet dan nooit de versnellingspook in
de vrijstand.
Bij een storing of een afwijkende werking van
de cruise-control, moet de draaiknop A-fig. 43
in stand OFF worden gezet en moet u contact op-
nemen met het Alfa Romeo Servicenetwerk.
fig. 44A0K0061m
Page 86 of 297

82
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Met de schakelaar B bedient u het spotje.
Standen schakelaar B:
❍in het midden (stand 1): de lampjes C en D blijven altijd uit-
geschakeld;
❍in de linker stand (stand 0): inschakelen lampje C;
❍in de rechter stand (stand 2): inschakelen lampje D.
BELANGRIJK Controleer voordat u de auto verlaat of beide scha-
kelaars in de middelste stand staan. Op deze manier zullen de
lampjes van de plafondverlichting doven bij het sluiten van de
portieren en voorkomt u dat de accu ontlaadt.
Als de schakelaar in de rechter stand is blijven staan, schakelt de
plafondverlichting 15 minuten na het uitzetten van de motor au-
tomatisch uit.
BRANDDUURREGELING
VAN DE PLAFONDVERLICHTING
Om het in- en uitstappen vooral in het donker te vergemakkelijken,
zijn er 2 brandduurregelingen.
Brandduurregeling bij het instappen
De plafondlampjes gaan op de volgende manier branden:
❍ongeveer 10 seconden bij het ontgrendelen van de portieren;
❍ongeveer 3 minuten bij het openen van een portier;
❍ongeveer 10 seconden bij het vergrendelen van de portieren.
De werking van de brandduurregeling wordt onderbroken als de
contactsleutel in stand MAR wordt gedraaid.
Brandduurregeling bij het uitstappen
Als de contactsleutel uit het start-/contactslot wordt verwijderd,
gaan de plafondlampjes op de volgende manier branden:
❍ongeveer 10 seconden binnen 2 minuten na het uitzetten van
de motor;
❍ongeveer 3 minuten bij het openen van een portier;
❍ongeveer 10 seconden bij het sluiten van een portier.
De brandduurregeling schakelt automatisch uit als de portieren wor-
den vergrendeld.
Page 87 of 297
83
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
PLAFONDVERLICHTING ACHTER
Druk op het lampenglas A-fig. 45 om de verlichting in of uit te
schakelen. Als de portieren worden gesloten, blijft de verlichting
nog enkele seconden branden en dooft daarna automatisch. De ver-
lichting dooft in elk geval als de contactsleutel in stand MAR wordt
gezet.
BELANGRIJK Als een portier open blijft staan, dooft het lampje na
enkele minuten automatisch. Het lampje kan weer worden inge-
schakeld door een ander portier te openen of hetzelfde portier te
sluiten en weer te openen.
fig. 45A0K0092mfig. 46A0K0114m
VERLICHTING ZONNEKLEPSPIEGEL fig. 46
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Achter de zonnekleppen bevinden zich twee lampjes B. De lamp-
jes gaan branden als het klepje A wordt geopend.
Page 88 of 297
84
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DORPELVERLICHTING fig. 47
Deze zijn in de voor- en achterportieren geplaatst. Ze schakelen
in en uit bij het openen van de portieren, onafhankelijk van de
stand van de contactsleutel.
BAGAGERUIMTEVERLICHTING fig. 48
Deze bevindt zich links in de bagageruimte. Als u de bagageruimte
opent, gaat automatisch de bagageruimteverlichting branden.
Bij het sluiten gaat de verlichting automatisch uit.
Het in en uit schakelen van de verlichting gebeurt onafhankelijk
van de stand van de contactsleutel.
fig. 47A0K0221m
VERLICHTING DASHBOARDKASTJE fig. 49
Deze verlichting gaat automatisch branden bij het openen van het
dashboardkastje en dooft bij het sluiten ervan.
Het in en uit schakelen van de verlichting gebeurt onafhankelijk
van de stand van de contactsleutel.
fig. 49A0K0171m
fig. 48A0K0141m