Page 241 of 498

*2Hoe groter het snelheidsverschil is tussen uw auto en de gesignaleerde auto, hoe verder
weg de auto wordt gesignaleerd, waardoor de indicator in de buitenspiegel gaat branden
of knipperen.
De Blind Spot Monitor werkt wanneer
De Blind Spot Monitor werkt wanneer aan
alle onderstaande voorwaarden wordt
voldaan:
• Het contact AAN staat.
• De Blind Spot Monitor is ingeschakeld.
• De selectiehendel staat in een andere
stand dan R.
• De rijsnelheid is ongeveer 10 km/h of
hoger (tijdens het rijden).
De Blind Spot Monitor signaleert een
auto wanneer
De Blind Spot Monitor signaleert in de
volgende situaties een auto in het
detectiegebied:
• Een auto in een aangrenzende
rijstrook uw auto inhaalt.
• U haalt een auto in een aangrenzende
rijstrook langzaam in.
•
Een andere auto binnen het detectiege-
bied komt wanneer deze van rijstrook
wisselt.
Situaties waarin de Blind Spot Monitor
geen voertuigen kan signaleren
(tijdens het rijden)
De Blind Spot Monitor kan de volgende
voertuigen en andere objecten niet
signaleren (tijdens het rijden):
• Kleine motorfietsen, fietsen,
voetgangers, enz.
*
• Tegemoetkomende auto's
• Vangrails, muren, bebording,
geparkeerde auto's en vergelijkbare
stilstaande objecten
*
• Auto's achter u die op dezelfde
rijstrook rijden*
• Auto's die 2 rijstroken van uw auto
verwijderd zijn*
• Auto's die snel door uw auto worden
ingehaald**
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt er mogelijk een auto en/of object
gesignaleerd.
Omstandigheden waaronder het
systeem mogelijk niet goed werkt
• In de volgende situaties worden
voertuigen mogelijk niet correct
gesignaleerd (tijdens het rijden):
–
Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
– Wanneer de sensor of de omgeving
ervan op de achterbumper is bedekt
door modder, sneeuw of ijs of
wanneer er een sticker op is geplakt
– Bij het rijden op een nat wegdek als
gevolg van slecht weer, zoals zware
regenval, sneeuw, of mist
–
Wanneer meerdere auto's naderen
met slechts weinig ruimte tussen elke
auto
– Wanneer er slechts weinig ruimte zit
tussen uw auto en een auto achter u
– Bij een duidelijk verschil in snelheid
tussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
– Wanneer het snelheidsverschil
tussen uw auto en een andere auto
verandert
–
Wanneer een auto het detectiegebied
binnenkomt met ongeveer dezelfde
snelheid als uw auto
– Wanneer uw auto vanuit stilstand
wegrijdt, blijft een auto in het
detectiegebied
–
Bij het op- en afrijden van
opeenvolgende steile hellingen, zoals
heuvels, dalingen in de weg, enz.
– Bij het rijden op wegen met scherpe
bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
–
Wanneer de rijstroken breed zijn of
wanneer op de rand van een rijstrook
wordt gereden en de auto op een
aangrenzende rijstrook ver van uw
auto vandaan is
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
239
4
Rijden
Page 242 of 498

– Wanneer een accessoire (zoals een
fietsendrager) op de achterzijde van
de auto is gemonteerd
– Bij een duidelijk verschil in hoogte
tussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
– Direct nadat de Blind Spot Monitor
is ingeschakeld
– Als de auto een aanhangwagen
trekt
• In de volgende situaties (tijdens het
rijden) worden mogelijk vaker
onnodig zaken gesignaleerd:
– Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
– Wanneer de afstand tussen uw auto
en een vangrail, muur, enz. die het
detectiegebied binnenkomt kort is
– Bij het op- en afrijden van
opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, dalingen in de weg,
enz.
– Wanneer de rijstroken smal zijn of
wanneer op de rand van een
rijstrook wordt gereden en een auto
die op een andere dan de
aangrenzende rijstroken rijdt het
detectiegebied binnenkomt
– Bij het rijden op wegen met scherpe
bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
– Als de banden slippen of spinnen
– Wanneer er slechts weinig ruimte zit
tussen uw auto en een auto achter u
– Wanneer een accessoire (zoals een
fietsendrager) op de achterzijde van
de auto is gemonteerd
– Als de auto een aanhangwagen
trekt
4.5.7 Toyota Parking
Assist-sensor*
*Indien aanwezig
De afstand van uw auto tot objecten,
zoals een muur, bij het fileparkeren en
inparkeren in een garage wordt gemeten
door sensoren en wordt doorgegeven viahet multi-informatiedisplay, het head-up
display (indien aanwezig), het scherm van
het audiosysteem en een zoemer.
Controleer bij gebruik van dit systeem
ook altijd zelf de omgeving.
Systeemonderdelen
Soorten sensoren
AHoeksensoren voor
BBinnenste sensoren voor
CHoeksensoren achter
DBinnenste sensoren achter
Weergave
Wanneer de sensoren een object, zoals
een muur, signaleren, wordt er een
afbeelding weergegeven op het
multi-informatiedisplay, het head-up
display (indien aanwezig) en scherm van
het audiosysteem overeenkomstig de
positie van en de afstand tot het object.
• Multi-informatiedisplay en head-up
display
ASignalering hoeksensoren voor
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
240
Page 243 of 498

BSignalering binnenste sensor voor
CSignalering hoeksensoren achter
DSignalering binnenste sensor achter
• Scherm audiosysteem (auto's met
Toyota Parking Assist Monitor)
Wanneer de selectiehendel in stand R
wordt gezet, wordt er een
vereenvoudigde afbeelding
weergegeven op het scherm van het
audiosysteem.
• Scherm audiosysteem (auto's met
Panoramic View Monitor)
Er wordt een afbeelding weergegeven
op het scherm van het audiosysteem.
Toyota Parking Assist-sensor
in-/uitschakelen
Gebruik de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de Toyota
Parking Assist-sensor in of uit te
schakelen. (→Blz. 87)
1. Selecteer
van het multi-
informatiedisplay en druk vervolgens
op
.2. Druk op
ofomte
selecteren en druk vervolgens op.
Wanneer de Toyota Parking Assist-sensor
wordt uitgeschakeld, gaat het
controlelampje Toyota Parking
Assist-sensor OFF (→blz. 72) branden.
Als u het systeem weer wilt inschakelen,
selecteer dan
op het multi-
informatiedisplay, selecteeren zet
het vervolgens aan. Wanneer het systeem
is uitgeschakeld, blijft het uitgeschakeld,
zelfs als het contact AAN wordt gezet
nadat dit UIT was gezet.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
Vertrouw niet blindelings op het systeem,
aangezien er een grens is aan de mate van
nauwkeurigheid bij de herkenning en de
ondersteunende mogelijkheden die dit
systeem kan bieden. Het is altijd de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
om de omgeving van de auto in de gaten
te houden en veilig te rijden.
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Anders
kan een ongeval het gevolg zijn.
• Beschadig de sensoren niet en houd
ze altijd schoon.
• Plaats geen stickers of elektronische
onderdelen zoals een kentekenplaat
met achtergrondverlichting (met
name fluorescerende), een mistlamp,
een spatbordantenne of een
draadloze antenne in de buurt van
een radarsensor.
• Stel de omgeving van de sensor niet
bloot aan krachtige schokken. Als
deze wel aan krachtige schokken is
blootgesteld, laat de auto dan
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
241
4
Rijden
Page 244 of 498

WAARSCHUWING!(Vervolg)
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/repara-
teur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als de voor- de
achterbumper moet worden
verwijderd/geplaatst of vervangen.
• Wijzig, demonteer of spuit de
sensoren niet.
• Bevestig geen afdekking op de
kentekenplaat.
• Houd de bandenspanning op de
juiste waarde.
Wanneer moet de functie
uitgeschakeld worden
Schakel in de volgende situaties de
functie uit, omdat deze anders mogelijk
zelfs werkt als er geen kans op een
aanrijding is.
• Het niet in acht nemen van
bovenstaande waarschuwingen.
• Als een niet-originele Toyota-
wielophanging (bijvoorbeeld
verlaagde wielophanging) is
gemonteerd.
Opmerkingen bij het wassen van de
auto
Stel de omgeving van de sensoren niet
bloot aan sterke waterstralen of stoom.
Anders kan de sensor defect raken.
• Spuit bij het wassen van de auto met
een hogedrukreiniger niet
rechtstreeks op de sensoren, omdat
dit er toe kan leiden dat een sensor
niet meer goed werkt.
•
Richt bij het wassen van de auto met
stoom de stoom niet rechtstreeks op de
sensoren, omdat dit er toe kan leiden
dat een sensor niet meer goed werkt.
Het systeem kan worden geactiveerd
wanneer
• Het contact AAN staat.
• De Toyota Parking Assist-sensor is
ingeschakeld.
• De rijsnelheid lager is dan ongeveer
10 km/h.• De selectiehendel in een andere stand
dan P staat.
Als “Parking Assist Unavailable”
(Parking Assist niet beschikbaar)
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay
• Er kan continu water over de sensor
stromen, zoals bij zware regenval. Als
het systeem signaleert dat de
toestand weer normaal is, zal het
systeem weer normaal werken.
• Mogelijk is het systeem na het
losnemen en weer aansluiten van een
accuklem niet geïnitialiseerd.
Initialiseer het systeem. (→Blz. 242)
Als deze melding na de initialisatie
nog steeds wordt weergegeven, laat
de auto dan controleren door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als “Parking Assist Unavailable Clean
Parking Assist Sensor” (Parking Assist
niet beschikbaar, reinig Parking
Assist-sensor) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay
Mogelijk is een van de sensoren bedekt
met bijvoorbeeld ijs, sneeuw of vuil.
Verwijder dan het ijs, de sneeuw, het vuil
e.d. van de sensor om te zorgen dat het
systeem weer normaal werkt.
Ook wordt er bij lage temperaturen
mogelijk een waarschuwingsmelding
weergegeven doordat zich ijs vormt op
een sensor en een sensor daardoor
mogelijk geen obstakels signaleert.
Zodra het ijs smelt, zal het systeem weer
normaal werken.
Als een accuklem is losgenomen en
weer is aangesloten
Het systeem moet worden
geïnitialiseerd. Rijd om het systeem te
initialiseren gedurende ten minste
5 seconden recht vooruit met een
snelheid van ongeveer 35 km/h of
hoger.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
242
Page 245 of 498

Detectie-informatie sensoren
• Tijdens het gebruik kunnen zich de
volgende situaties voordoen:
– Het detectiegebied van de sensoren
is beperkt tot het gebied rond de
voor- en achterbumper van de auto.
– Afhankelijk van de vorm van het
object en andere factoren kan de
detectieafstand korter worden of
kan detectie niet mogelijk zijn.
– Obstakels worden mogelijk niet
gesignaleerd als ze zich te dicht bij
de sensor bevinden.
– Tussen het signaleren van een
object en de weergave zit een kleine
vertraging. Ook als er met lage
snelheid wordt gereden, bestaat de
mogelijkheid dat het object binnen
het detectiegebied van de sensoren
komt voordat het display wordt
weergegeven en het
waarschuwingssignaal hoorbaar is.
– Het kan moeilijk zijn om de zoemer
te horen als het audiosysteem hard
staat of als de luchtcirculatie van de
airconditioning veel geluid
produceert.
– De zoemer is mogelijk moeilijk te
horen doordat zoemers van andere
systemen klinken.
Objecten die mogelijk niet goed
worden gesignaleerd door het systeem
Door de vorm van het object kan de
sensor het mogelijk niet signaleren. Let
goed op bij de volgende objecten:
• Kabels, hekken, touwen, enz.
• Katoen, sneeuw en andere materialen
die geluidsgolven absorberen
• Zeer hoekige objecten
• Lage objecten
• Hoge obstakels waarbij het bovenste
deel uitsteekt in de richting van uw
auto
Mogelijk worden mensen die bepaalde
soorten kleding dragen niet
gesignaleerd.Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
De staat van de auto en de omgeving
kunnen van invloed zijn op de capaciteit
van de sensor om objecten correct te
signaleren. Specifieke situaties waarin
dit voor kan komen ziet u hieronder.
• De sensor is bedekt met vuil, sneeuw,
waterdruppels of ijs. (Het reinigen van
de sensoren zal het probleem
oplossen.)
• De sensor is bevroren. (Het ontdooien
van de sensor zal het probleem
oplossen.) Vooral bij lage
buitentemperaturen kan het gebeuren
dat er ten gevolge van een bevroren
sensor een abnormaal beeld te zien is
op het display of dat objecten, zoals
een muur, niet worden gesignaleerd.
• Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is.
• De auto rijdt op een bijzonder
hobbelige weg, op een helling, op
grind of op gras.
• Wanneer in de omgeving van de auto
ultrasoongolven worden
geproduceerd door claxons,
voertuigdetectiesystemen,
motorfietsmotoren, luchtremmen van
vrachtwagens, sonarsystemen van
andere auto's of andere bronnen.
• Een sensor is bedekt met een
waterfilm of er is sprake van zware
regenval.
• Als het object zich te dicht bij de
sensor bevindt.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
243
4
Rijden
Page 246 of 498

• Als een voetganger kleren draagt die
geen ultrasoongolven reflecteren
(bijvoorbeeld een rok met plooien of
volants).
•
Wanneer objecten die niet loodrecht op
de grond staan, objecten die niet in een
rechte hoek ten opzichte van de
rijrichting van de auto staan of
ongelijkmatige of golvende objecten
zich binnen het detectiebereik bevinden.
• Bij sterke wind.
• Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden, bijvoorbeeld
bij mist, sneeuw of een zandstorm.
• Wanneer zich tussen de auto en een
gesignaleerd obstakel een object
bevindt dat niet kan worden
gesignaleerd.
• Als een object zoals een auto,
motorfiets, fiets of voetganger voor
de auto langs komt of plotseling van
opzij opduikt.
• Als de stand van een sensor is
gewijzigd door een aanrijding o.i.d.
• Als er uitrusting die een sensor kan
hinderen, zoals een sleepoog,
bumperbeschermer (een extra
beschermstrip, enz.), fietsendrager of
sneeuwploeg, is geplaatst.
• Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto.
•
Als niet op een stabiele wijze kan worden
gereden met de auto, bijvoorbeeld als hij
betrokken is geweest bij een ongeval of
als er storingen zijn.
•Wanneer er sneeuwkettingen worden
gebruikt, een compact reservewiel is
gemonteerd of een bandenreparatieset
is gebruikt.
Situaties waarin het systeem mogelijk
werkt, zelfs als er geen kans op een
aanrijding is
Onder sommige omstandigheden, zoals
de onderstaande, werkt het systeem
mogelijk zelfs als er geen kans op een
aanrijding is.• Wanneer op een smalle weg wordt
gereden.
• Wanneer richting een spandoek of
vlag, een laaghangende tak of een
slagboom (zoals wordt gebruikt bij
spoorwegovergangen, tolpoortjes en
parkeerplaatsen) wordt gereden
• Bij een groef of gat in het wegdek.
• Wanneer de auto over een metalen
afdekking (rooster) rijdt, zoals
gebruikt boven afvoergoten.
• Bij het omhoog of omlaag rijden op
een steile helling.
• Als een sensor wordt geraakt door een
grote hoeveelheid water, zoals bij het
rijden op een overstroomde weg.
•
De sensor is bedekt met vuil, sneeuw,
waterdruppels of ijs. (Het reinigen van
de sensoren zal het probleem oplossen.)
•Een sensor is bedekt met een waterfilm
of er is sprake van zware regenval.
• Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden, bijvoorbeeld
bij mist, sneeuw of een zandstorm.
• Wanneer het stevig waait.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
244
Page 247 of 498

• Wanneer in de omgeving van de auto
ultrasoongolven worden
geproduceerd door claxons,
voertuigdetectiesystemen,
motorfietsmotoren, luchtremmen van
vrachtwagens, sonarsystemen van
andere auto's of andere bronnen.
• Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto.
• Als de stand van een sensor is
gewijzigd door een aanrijding o.i.d.
• De auto nadert een hoge of gebogen
stoeprand.
• Wanneer vlak langs pilaren
(H-vormige stalen balken, enz.) in
parkeergarages, op bouwplaatsen,
enz. wordt gereden
• Als niet op een stabiele wijze kan
worden gereden met de auto,
bijvoorbeeld als hij betrokken is
geweest bij een ongeval of als er
storingen zijn.
• De auto rijdt op een bijzonder
hobbelige weg, op een helling, op
grind of op gras.
• Wanneer er sneeuwkettingen worden
gebruikt, een compact reservewiel is
gemonteerd of een
bandenreparatieset is gebruikt.Instellen van het zoemervolume
Aanpassen van het zoemervolume
Het zoemervolume kan worden
aangepast op het
multi-informatiedisplay.
Wijzig de instellingen met behulp van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel. (→Blz. 87, blz. 97)
1. Selecteer
van het multi-
informatiedisplay en druk vervolgens
op
.
2. Druk op
ofomte
selecteren en houd vervolgens
ingedrukt.
3. Selecteer het volume en druk
vervolgens op
.
Elke keer dat de toets wordt ingedrukt,
wijzigt het volume tussen 1, 2 en 3.
Tijdelijk dempen van het geluid van een
zoemer
Op het multi-informatiedisplay wordt een
toets MUTE weergegeven wanneer een
object wordt gesignaleerd. Druk op
om het geluid van de zoemer te dempen.
In de volgende gevallen wordt het
dempen automatisch geannuleerd:
• Als de stand van de selectiehendel
wordt gewijzigd.
• Als de rijsnelheid hoger wordt dan een
bepaalde snelheid.
• Als er een storing in een sensor
aanwezig is of het systeem tijdelijk
niet kan worden gebruikt.
• Als de actieve functie handmatig
wordt uitgeschakeld.
• Als het contact UIT wordt gezet.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
245
4
Rijden
Page 248 of 498

Weergave sensorsignalering, afstand
tot object
Detectiebereik van de sensorenAOngeveer 100 cm
BOngeveer 150 cm
COngeveer 60 cm
Het schema toont het detectiebereik
van de sensoren. Houd er rekening
mee dat de sensoren geen objecten
kunnen signaleren die zich extreem
dicht bij de auto bevinden.
Het bereik van de sensoren kan
verschillend zijn, afhankelijk van
bijvoorbeeld de vorm van het object.
Multi-informatiedisplay, head-up display (indien aanwezig) en scherm audiosysteem
Wanneer er een obstakel wordt gesignaleerd door een sensor, wordt de globale afstand
tot het obstakel weergegeven op het multi-informatiedisplay, het scherm van het
audiosysteem en het head-up display (indien aanwezig). (Als de afstand tot het object
klein wordt, gaan de afstandssegmenten mogelijk knipperen.)
• Globale afstand tot object: 150 cm - 60 cm
*(binnenste sensor achter)
Multi-informatiedisplay Scherm audiosysteem Head-up display
*Functie automatisch dempen zoemer is ingeschakeld. (→Blz. 248)
• Globale afstand tot object: 100 cm - 60 cm
*(binnenste sensor voor)
Multi-informatiedisplay Scherm audiosysteem Head-up display
*Functie automatisch dempen zoemer is ingeschakeld. (→Blz. 248)
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
246