Page 217 of 562

• Toyota Parking Assist Monitor-scherm
(voorbeeld)
ASignalering hoeksensoren voor
BSignalering binnenste sensor voor
CSignalering hoeksensoren achter
DSignalering binnenste sensor achter
• Panoramic View Monitor-scherm
ASignalering hoeksensoren voor
BSignalering binnenste sensor voor
CSignalering hoeksensoren achter
DSignalering binnenste sensor achter
EZijsensoren voor (auto's met
Advanced Park)
FZijsensoren achter (auto's met
Advanced Park)
Toyota Parking Assist-sensor
in-/uitschakelen
Gebruik de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de Toyota
Parking Assist-sensor in of uit te
schakelen. (→Blz. 82)1. Selecteer
van het multi-
informatiedisplay en druk vervolgens
op
.
2. Druk op
ofomte
selecteren en druk vervolgens op.
Wanneer de Toyota Parking Assist-sensor
wordt uitgeschakeld, gaat het
controlelampje Toyota Parking
Assist-sensor OFF (→blz. 72) branden.
Als het systeem is uitgeschakeld en u het
weer wilt inschakelen, selecteer dan
op het multi-informatiedisplay, selecteeren vervolgens “On” (aan). Als het
systeem door middel van deze methode is
uitgeschakeld, wordt het niet
automatisch weer ingeschakeld nadat het
contact UIT en weer AAN is gezet.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
Vertrouw niet blindelings op het systeem,
aangezien er een grens is aan de mate
van nauwkeurigheid bij de herkenning en
de ondersteunende mogelijkheden die
dit systeem kan bieden. Het is altijd de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
om de omgeving van de auto in de gaten
te houden en veilig te rijden.
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Anders
kan een ongeval het gevolg zijn.
• Beschadig de sensoren niet en houd
ze altijd schoon.
• Plaats geen stickers of elektronische
onderdelen zoals een kentekenplaat
met achtergrondverlichting (met
name fluorescerende), een mistlamp,
een spatbordantenne of een
draadloze antenne in de buurt van
een radarsensor.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
215
4
Rijden
Page 218 of 562

WAARSCHUWING!(Vervolg)
•Stel de omgeving van de sensor niet
bloot aan krachtige schokken. Als deze
wel aan krachtige schokken is
blootgesteld, laat de auto dan nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Neem contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de voor- de
achterbumper moet worden
verwijderd/geplaatst of vervangen.
• Wijzig, demonteer of spuit de
sensoren niet.
• Bevestig geen afdekking op de
kentekenplaat.
• Houd de bandenspanning op de
juiste waarde.
Wanneer moet de functie
uitgeschakeld worden
Schakel in de volgende situaties de
functie uit, omdat deze anders mogelijk
zelfs werkt als er geen kans op een
aanrijding is.
• Het niet in acht nemen van
bovenstaande waarschuwingen.
• Als een niet-originele Toyota-
wielophanging (bijvoorbeeld
verlaagde wielophanging) is
gemonteerd.
Opmerkingen bij het wassen van de
auto
Stel de omgeving van de sensoren niet
bloot aan sterke waterstralen of stoom.
Anders kan de sensor defect raken.
• Spuit bij het wassen van de auto met
een hogedrukreiniger niet
rechtstreeks op de sensoren, omdat
dit er toe kan leiden dat een sensor
niet meer goed werkt.
• Richt bij het wassen van de auto met
stoom de stoom niet rechtstreeks op
de sensoren, omdat dit er toe kan
leiden dat een sensor niet meer goed
werkt.Het systeem kan worden geactiveerd
wanneer
• Het contact AAN staat.
• De Toyota Parking Assist-sensor is
ingeschakeld.
• De rijsnelheid lager is dan ongeveer
10 km/h.
• Een andere schakelstand dan P is
geselecteerd.
Als “Parking Assist Unavailable Sensor
Blocked” (Parking Assist niet
beschikbaar, sensor geblokkeerd)
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Mogelijk is een van de sensoren bedekt
met bijvoorbeeld condens, ijs, sneeuw of
vuil. Verwijder dan de condens, het ijs,
de sneeuw, het vuil e.d. van de sensor
om te zorgen dat het systeem weer
normaal werkt.
Als een sensor vuil is, wordt de positie
van de vuile sensor weergegeven op het
display.
Ook wordt er bij lage temperaturen
mogelijk een waarschuwingsmelding
weergegeven doordat zich ijs vormt op
een sensor en een sensor daardoor
mogelijk geen obstakels signaleert.
Zodra het ijs smelt, zal het systeem weer
normaal werken.
Als er een waarschuwingsmelding wordt
weergegeven terwijl de sensor schoon
is, is er mogelijk een storing aanwezig in
de sensor. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Detectie-informatie sensoren
• Het detectiegebied van de sensoren is
beperkt tot het gebied rond de voor-
en achterbumper van de auto.
• Tijdens het gebruik kunnen zich de
volgende situaties voordoen:
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
216
Page 219 of 562

– Afhankelijk van de vorm van het
object en andere factoren kan de
detectieafstand korter worden of
kan detectie niet mogelijk zijn.
– Als het stilstaande object zich te
dicht bij de sensor bevindt, is
detectie wellicht niet mogelijk.
– Tussen het signaleren van een
statisch object en de weergave zit
een kleine vertraging (geluid
waarschuwingszoemer). Ook als er
met lage snelheid wordt gereden,
bestaat de mogelijkheid dat het
object binnen 30 cm van de
sensoren komt voordat het display
wordt weergegeven en de
waarschuwingszoemer hoorbaar is.
– Het kan moeilijk zijn om de zoemer
te horen als het audiosysteem hard
staat of als de luchtcirculatie van de
airconditioning veel geluid
produceert.
–
Het kan moeilijk zijn om de
geluidssignalen te horen ten gevolge
van geluiden van andere systemen.
– Bij een storing in het
instrumentenpaneel klinkt de
zoemer mogelijk niet.
Objecten die mogelijk niet goed
worden gesignaleerd door het systeem
Door de vorm van het object kan de
sensor het mogelijk niet signaleren. Let
goed op bij de volgende objecten:
• Kabels, hekken, touwen, enz.
• Katoen, sneeuw en andere materialen
die geluidsgolven absorberen
• Zeer hoekige objecten
• Lage objecten
•
Hoge obstakels waarbij het bovenste
deel uitsteekt in de richting van uw auto
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
De staat van de auto en de omgeving
kunnen van invloed zijn op de capaciteit
van de sensor om objecten correct te
signaleren. Specifieke situaties waarin
dit voor kan komen ziet u hieronder.• De sensor is bedekt met vuil, sneeuw,
waterdruppels of ijs. (Het reinigen van
de sensoren zal het probleem
oplossen.)
• De sensor is bevroren. (Het ontdooien
van de sensor zal het probleem
oplossen.) Vooral bij lage
buitentemperaturen kan het gebeuren
dat er ten gevolge van een bevroren
sensor een abnormaal beeld te zien is
op het display of dat objecten, zoals
een muur, niet worden gesignaleerd.
• Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is.
• De auto rijdt op een bijzonder
hobbelige weg, op een helling, op
grind of op gras.
• Wanneer in de omgeving van de auto
ultrasoongolven worden
geproduceerd door claxons,
voertuigdetectiesystemen,
motorfietsmotoren, luchtremmen van
vrachtwagens, sonarsystemen van
andere auto's of andere bronnen.
• Een sensor is bedekt met een
waterfilm of er is sprake van zware
regenval.
• Als het object zich te dicht bij de
sensor bevindt.
• Als een voetganger kleren draagt die
geen ultrasoongolven reflecteren
(bijvoorbeeld een rok met plooien of
volants).
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
217
4
Rijden
Page 220 of 562

• Wanneer objecten die niet loodrecht
op de grond staan, objecten die niet in
een rechte hoek ten opzichte van de
rijrichting van de auto staan of
ongelijkmatige of golvende objecten
zich binnen het detectiebereik
bevinden.
• Bij sterke wind
• Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden, bijvoorbeeld
bij mist, sneeuw of een zandstorm
• Wanneer zich tussen de auto en een
gesignaleerd obstakel een object
bevindt dat niet kan worden
gesignaleerd
• Als een object zoals een auto,
motorfiets, fiets of voetganger voor
de auto langs komt of plotseling van
opzij opduikt.
• Als de stand van een sensor is
gewijzigd door een aanrijding o.i.d.
• Als er uitrusting die een sensor kan
hinderen, zoals een sleepoog,
bumperbeschermer (een extra
beschermstrip, enz.), fietsendrager of
sneeuwploeg, is geplaatst
• Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto
• Als de auto niet stabiel functioneert,
zoals na een ongeval of tijdens een
storing
• Wanneer er sneeuwkettingen worden
gebruikt, een compact reservewiel is
gemonteerd of een
bandenreparatieset is gebruikt
Situaties waarin het systeem mogelijk
werkt, zelfs als er geen kans op een
aanrijding is
Onder sommige omstandigheden, zoals
de onderstaande, werkt het systeem
mogelijk zelfs als er geen kans op een
aanrijding is.
• Wanneer op een smalle weg wordt
gereden• Wanneer richting een spandoek of
vlag, een laaghangende tak of een
slagboom (zoals wordt gebruikt bij
spoorwegovergangen, tolpoortjes en
parkeerplaatsen) wordt gereden
• Bij een groef of gat in het wegdek
• Wanneer de auto over een metalen
afdekking (rooster) rijdt, zoals
gebruikt boven afvoergoten
• Bij het omhoog of omlaag rijden op
een steile helling
• Als een sensor wordt geraakt door een
grote hoeveelheid water, zoals bij het
rijden op een overstroomde weg
• De sensor is bedekt met vuil, sneeuw,
waterdruppels of ijs. (Het reinigen van
de sensoren zal het probleem
oplossen.)
• Een sensor is bedekt met een
waterfilm of er is sprake van zware
regenval
• Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden, bijvoorbeeld
bij mist, sneeuw of een zandstorm
• Wanneer het stevig waait
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
218
Page 221 of 562

• Wanneer in de omgeving van de auto
ultrasoongolven worden
geproduceerd door claxons,
voertuigdetectiesystemen,
motorfietsmotoren, luchtremmen van
vrachtwagens, sonarsystemen van
andere auto's of andere bronnen.
• Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto
• Als de stand van een sensor is
gewijzigd door een aanrijding o.i.d.
• De auto nadert een hoge of gebogen
stoeprand
• Wanneer vlak langs pilaren
(H-vormige stalen balken, enz.) in
parkeergarages, op bouwplaatsen,
enz. wordt gereden
• Als de auto niet stabiel functioneert,
zoals na een ongeval of tijdens een
storing
• De auto rijdt op een bijzonder
hobbelige weg, op een helling, op
grind of op gras
• Wanneer er sneeuwkettingen worden
gebruikt, een compact reservewiel is
gemonteerd of een
bandenreparatieset is gebruiktDetectiebereik systeem
Detectiebereik van de sensoren (auto's
zonder Advanced Park)
AOngeveer 100 cm
BOngeveer 150 cm
COngeveer 60 cm
Het schema toont het detectiebereik van
de sensoren. Houd er rekening mee dat
de sensoren geen objecten kunnen
signaleren die zich extreem dicht bij de
auto bevinden.
Het bereik van de sensoren kan
verschillend zijn, afhankelijk van
bijvoorbeeld de vorm van het object.
Detectiebereik van de sensoren (auto's
met Advanced Park)
AOngeveer 200 cm
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
219
4
Rijden
Page 222 of 562

Het schema toont het detectiebereik van
de sensoren. Houd er rekening mee dat
de sensoren geen objecten kunnen
signaleren die zich extreem dicht bij de
auto bevinden.Het bereik van de sensoren kan
verschillend zijn, afhankelijk van
bijvoorbeeld de vorm van het object.
De afstand en zoemer (auto's zonder Advanced Park)
Globale afstand tot obstakel Zoemer
Sensor voor: 100 cm - 60 cm*
Sensor achter: 150 cm - 60 cm*Langzaam
60cm-45cm
*Gemiddeld
45cm-30cm*Snel
Minder dan 30 cm, minder dan 15 cm*Continu
*Functie automatisch dempen zoemer is ingeschakeld. (→Blz. 221)
De afstand en zoemer (auto's met Advanced Park)
Globale afstand tot obstakel Zoemer
Binnenste sensor voor: 200 cm - 100 cm
Binnenste sensor achter: 200 cm - 150 cm
Zijsensor: 200 cm - 165 cm
Hoeksensor: 200 cm - 60 cmKlinkt niet (alleen weergave)
Binnenste sensor voor: 100 cm - 60 cm
*
Binnenste sensor achter: 150 cm - 60 cm*
Zijsensor: 165 cm - 60 cm*Langzaam
60cm-45cm
*Gemiddeld
45cm-30cm*Snel
Minder dan 30 cm, minder dan 15 cm*Continu
*Functie automatisch dempen zoemer is ingeschakeld. (→Blz. 221)
Werking zoemer en afstand tot een
object
Een zoemer klinkt als de sensoren in
werking zijn.
• De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de auto dichter bij
het object komt. Als de auto het
obstakel genaderd is tot ongeveer
30 cm, klinkt de zoemer continu.
• Als 2 of meer sensoren gelijktijdig een
statisch object signaleren, klinkt de
zoemer voor het dichtstbijzijnde
object.
• Zelfs als de sensoren in werking zijn,
kan het geluid van de zoemer in
sommige gevallen worden gedempt.
(functie automatisch dempen zoemer)Aanpassen van het zoemervolume
Het zoemervolume kan worden
aangepast op het
multi-informatiedisplay.
Wijzig de instellingen met behulp van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel. (→Blz. 82)
1. Selecteer
van het
multi-informatiedisplay.
2. Druk op
ofomte
selecteren en houd vervolgens
ingedrukt.
3. Selecteer het volume en druk
vervolgens op
.
Elke keer dat de toets wordt
ingedrukt, wijzigt het volume tussen
1,2en3.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
220
Page 223 of 562

Dempen van het geluid van een zoemer
Op het scherm van het audiosysteem
wordt een toets MUTE weergegeven
wanneer een object wordt gesignaleerd.
Selecteer
om het geluid van de
zoemer te dempen.
Het volume van de zoemers voor de
Toyota Parking Assist-sensor, de RCTA
(indien aanwezig) en de RCD (indien
aanwezig) wordt gelijktijdig gedempt.
In de volgende gevallen wordt het
dempen automatisch geannuleerd:
• Als de stand van de selectiehendel
wordt gewijzigd.
• Als de rijsnelheid hoger wordt dan een
bepaalde snelheid.
• Als er een storing in een sensor
aanwezig is of het systeem tijdelijk
niet kan worden gebruikt.
• Als de actieve functie handmatig
wordt uitgeschakeld.
• Als het contact UIT wordt gezet.
Waarschuwingsfunctie obstakel (auto's
met Advanced Park)
De waarschuwingsfunctie voor obstakels
informeert de bestuurder over de
aanwezigheid van objecten naast de automet behulp van een display en een
zoemer, als de objecten zich binnen de
geschatte koers van de auto bevinden.
AObject
BBerekend traject auto
Als de auto rijdt, kunnen de zijsensoren of
de zijcamera's objecten signaleren. Als de
auto rijdt en een gesignaleerd object niet
langer kan worden gesignaleerd door de
zijsensoren of de zijcamera's, wordt de
plaats van het object ten opzichte van de
auto geschat. Als wordt bepaald dat het
object zich binnen de geschatte koers van
de auto bevindt, wordt de
waarschuwingsfunctie voor obstakels
geactiveerd.
AObject gesignaleerd door zijsensoren
of zijcamera's
1. De auto staat stil en objecten naast de
auto worden niet gesignaleerd.
2. Er worden objecten gesignaleerd
terwijl de auto rijdt.3. Er wordt een waarschuwing
weergegeven en er klinkt een zoemer
ondanks dat de objecten zich buiten
het detectiegebied van de zijsensoren
of zijcamera's bevinden.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
221
4
Rijden
Page 224 of 562

Werkingsvoorwaarden voor
waarschuwingsfunctie obstakel
• Advanced Park is ingeschakeld.
• Schakelstand R is geselecteerd.
• Nadat stand D is geselecteerd, heeft
de auto ongeveer 7 m of minder
gereden
*.
• De cameratoets is ingedrukt en het
Panoramic View Monitor-scherm
wordt weergegeven.
• Er wordt een object gesignaleerd door
een zijsensor of zijcamera.
*Als de selectiehendel vanuit stand N in
stand D is gezet, werkt de functie niet.
Signaleren van objecten naast de auto
• Objecten naast de auto worden niet
onmiddellijk gesignaleerd. De plaats
van objecten ten opzichte van de auto
wordt geschat nadat ze voor het eerst
zijn gesignaleerd door de zijsensoren
voor of achter, of door de zijcamera's.
Daarom zal nadat het contact AAN is
gezet zelfs als er zich een object naast
de auto bevindt, dit object mogelijk
niet worden gesignaleerd totdat er
een klein stukje met de auto gereden
is en de zijsensoren of zijcamera's het
gebied naast de auto volledig gescand
hebben.
• Als een voertuig, persoon, dier, enz.
wordt gesignaleerd door een zijsensor
of zijcamera, maar vervolgens uit het
detectiegebied van de zijsensor of
zijcamera verdwijnt, gaat het systeem
ervan uit dat de plaats van het object
niet veranderd is.
Camera's opzij
→Blz. 248
WAARSCHUWING!
Waarschuwingsfunctie obstakel
In de volgende situaties werkt de
functie mogelijk niet goed, hetgeen kan
leiden tot een ongeval. Rijd voorzichtig
verder.
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Als u kort nadat het contact AAN is
gezet wegrijdt en er zich naast de
auto een klein voertuig of een ander
object bevindt dat niet kan worden
gesignaleerd door een zijsensor voor.
In de situatie die in de volgende
afbeelding wordt aangegeven wordt,
zelfs als de auto wegrijdt, de auto
links niet gesignaleerd en werkt de
waarschuwingsfunctie voor een
obstakel niet.
• Als een object of persoon zich op een
plaats bevindt die niet kan worden
gesignaleerd door de zijsensoren of
zijcamera's.
• Als, nadat de zijsensoren of
zijcamera's de gebieden naast de
auto volledig hebben gescand, een
voertuig, persoon of object de
zijkant van de auto nadert en niet
kan worden gesignaleerd.
• Wanneer de buitenspiegels zijn
ingeklapt, kunnen de zijsensoren en
zijcamera's geen objecten
signaleren.
• Klap de buitenspiegels in en uit als de
12V-accu ontladen is geweest of is
verwijderd en weer is geplaatst.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
222