Page 201 of 562

1. Verhoog ingestelde snelheid
2. Verlaag ingestelde snelheid
Wijzigen door kort indrukken: Druk op
de toets
Wijzigen door ingedrukt te houden:
Houd de toets ingedrukt totdat de
gewenste snelheid is bereikt.
De ingestelde snelheid wijzigt als volgt:
Wijzigen door kort indrukken: In stappen
van 1 km/h of 1 mph telkens als de toets
wordt ingedrukt
Wijzigen door ingedrukt houden: Wordt
in stappen van 5 km/h of 5 mph verhoogd
of verlaagd zolang de toets ingedrukt
wordt gehouden
De grootte van de stappen waarmee de
snelheid wordt gewijzigd kan worden
aangepast via de persoonlijke
voorkeursinstellingen.
• Verhogen van de ingestelde snelheid
met het gaspedaal
1. Trap het gaspedaal in om de
rijsnelheid te verhogen tot de
gewenste snelheid.
2. Druk op de toets “+”.
Onderbreken/hervatten van de cruise
control
1. Druk op de uitschakeltoets of de toets
voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
De cruise control wordt ook
uitgeschakeld als het rempedaal
wordt ingetrapt.(Als de auto is stilgezet door het
systeem, wordt de cruise control niet
uitgeschakeld als het rempedaal
wordt ingetrapt.)
2. Druk op toets RES om de regeling te
hervatten.
Wijzigen van de tussenafstand
Elke keer dat de toets wordt ingedrukt,
wijzigt de tussenafstand als volgt:
Als er voorligger wordt gesignaleerd,
wordt het symbool voor een voorligger
weergegeven.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
199
4
Rijden
Page 202 of 562

Nummer afbeelding TussenafstandAfstand bij benadering (rij-
snelheid: 100 km/h)
1 Extra lang Ongeveer 60 m
2 Lang Ongeveer 45 m
3 Gemiddeld Ongeveer 30 m
4 Kort Ongeveer 25 m
De werkelijke tussenafstand is afhankelijk van de rijsnelheid. En wanneer de auto wordt
stilgezet door het systeem, stopt de auto op een bepaalde tussenafstand, afhankelijk van
de situatie en onafhankelijk van deze instelling.
Voorwaarden voor werking
• De selectiehendel staat in stand D.
• De gewenste snelheid kan worden
ingesteld wanneer de rijsnelheid
ongeveer 30 km/h of hoger is.
– Als de snelheid wordt ingesteld
terwijl de rijsnelheid lager is dan
ongeveer 30 km/h, wordt de
ingestelde snelheid ongeveer
30 km/h.
– Als de snelheid wordt ingesteld
terwijl de rijsnelheid hoger is dan de
bovenste limiet van het systeem,
wordt de ingestelde snelheid de
bovenste limiet van het systeem.
Accelereren na het instellen van de
rijsnelheid
De auto zal normaal accelereren als het
gaspedaal wordt ingetrapt. Na het
loslaten van het gaspedaal, keert de auto
weer terug naar de ingestelde
rijsnelheid. Als de afstandsregelmodus is
ingeschakeld, neemt de rijsnelheid
echter mogelijk af tot onder de
ingestelde snelheid, zodat de afstand tot
de voorligger gehandhaafd blijft.
Als de auto door de volgregeling tot
stilstand is gebracht
• Door op de toets +RES te drukken als
de auto door het systeem tot stilstand
is gebracht, zal het rijden met de
volgregeling worden hervat als de
voorligger binnen ongeveer
3 seconden begint te rijden.
• Als de auto door het systeem tot
stilstand is gebracht en de voorliggergaat binnen ongeveer 3 seconden
weer rijden, zal het rijden met de
volgregeling worden hervat.
Automatisch uitschakelen van de
afstandsregelmodus
In de volgende situaties wordt de
afstandsregelmodus automatisch
uitgeschakeld:
• Wanneer de remregeling of de
begrenzingsregeling voor het
vermogen van een ondersteunend
systeem in werking is (bijvoorbeeld:
Pre-Crash Safety-systeem,
wegrijregeling)
• Als de parkeerrem is geactiveerd
• Als de auto op een steile helling tot
stilstand is gebracht
• Als een van de volgende zaken worden
gesignaleerd als de auto door het
systeem tot stilstand is gebracht:
– De veiligheidsgordel van de
bestuurder wordt losgemaakt
– Het bestuurdersportier wordt
geopend
– Er zijn ongeveer 3 seconden
verstreken nadat de auto tot
stilstand is gebracht
De parkeerrem wordt mogelijk
automatisch geactiveerd.
• Situaties waarin bepaalde functies of
alle functies van het systeem niet
werken:→blz. 174
Waarschuwingsmeldingen en zoemers
Dynamic Radar Cruise
Control-systeem
Voor een veilig gebruik:→blz. 142
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
200
Page 203 of 562

Voorliggers die mogelijk niet goed
worden gesignaleerd door de sensor
In de volgende situaties en afhankelijk
van de omstandigheden kan het
systeem de auto mogelijk onvoldoende
afremmen of versnellen. Bedien dan zelf
het rempedaal of het gaspedaal.
Omdat de sensor deze voertuigen
wellicht niet op de juiste manier
signaleert, wordt er mogelijk geen
naderingswaarschuwing (→blz. 201)
gegeven.
• Als een ander voertuig uw auto snijdt
of extreem langzaam of snel uw
rijstrook verlaat
• Bij het wisselen van rijstrook
• Als de voorligger een lage snelheid
heeft
• Als er een andere auto stilstaat op
dezelfde rijstrook
• Als er een motorfiets rijdt op dezelfde
rijstrook
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
Bedien indien nodig in onderstaande
gevallen het rempedaal (of, afhankelijk
van de situatie, het gaspedaal).
Doordat de sensor andere voertuigen
mogelijk niet op de juiste manier
signaleert, werkt het systeem mogelijk
niet goed.
• Wanneer een voorligger plotseling
remt
• Als de auto langzaam van rijstrook
wisselt, bijvoorbeeld in een file
Naderingswaarschuwing
In situaties waarbij de auto een voorligger
nadert en het systeem niet voldoende
kan afremmen, bijvoorbeeld wanneer de
voorligger plotseling van opzij opduikt,
wordt er een waarschuwing weergegeven
en klinkt er een zoemer om de bestuurder
te waarschuwen. Trap het rempedaal in
om voldoende afstand tot uw voorligger
te houden.Mogelijk worden geen waarschuwingen
gegeven
In de volgende situaties werkt de
waarschuwing mogelijk niet goed als de
tussenafstand klein is.
• Als de snelheid van de voorligger
gelijk is aan of hoger is dan de
snelheid van uw auto
• Als de voorligger extreem langzaam
rijdt
• Direct nadat de snelheid voor de
cruise control is ingesteld
• Wanneer het gaspedaal wordt
ingetrapt
Functie voor verlaging van de
bochtensnelheid
Als er een bocht wordt gesignaleerd,
neemt de rijsnelheid af. Na de bocht stopt
de functie voor verlaging van de
bochtensnelheid.
Afhankelijk van de situatie keert de
rijsnelheid vervolgens terug naar de
ingestelde snelheid.
In situaties waarin de afstandsregeling in
werking moet treden, zoals wanneer een
voorligger uw auto snijdt, wordt de
functie voor verlaging van de
bochtensnelheid uitgeschakeld.
Situaties waarin de functie voor
verlaging van de bochtensnelheid
mogelijk niet werkt
In situaties zoals de onderstaande, werkt
de functie voor verlaging van de
bochtensnelheid mogelijk niet:
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
201
4
Rijden
Page 204 of 562

• Wanneer met de auto in een flauwe
bocht wordt gereden
• Wanneer het gaspedaal wordt
ingetrapt
• Wanneer met de auto in een zeer
korte bocht wordt gereden
Functie inhaalbeveiliging
Als er op de rijstrook links van u een
voertuig langzamer rijdt dan uw auto, zal
dit niet worden ingehaald.
De inhaalbeveiliging wordt niet
toegepast als er filevorming is op de
desbetreffende rijstrook of als het
verkeer langzaam rijdt. Deze functie is
niet beschikbaar bij auto's zonder DCM.
Ondersteuning voor rijstrookwisseling
Als uw auto met een snelheid van
ongeveer 80 km/h of meer rijdt, een
richtingaanwijzer wordt bediend en er
van rijstrook wordt gewisseld om een
voorligger te passeren, zorgt het systeem
ervoor dat uw auto accelereert tot de
ingestelde snelheid, zodat u soepel kunt
inhalen.
Auto's met DCM: Het oordeel van het
systeem met betrekking tot wat een
rijstrook voor inhalen is, wordt bepaald
door de locatie-informatie en de
rijomstandigheden van auto's rondom uw
auto. De ondersteuning voor de functie
voor rijstrookwisseling en de functie voor
inhaalbeveiliging werkt mogelijk niet
wanneer locatie-informatie moeilijk kan
worden verkregen of wanneer er zich
weinig auto's rondom uw auto bevinden.
Auto's zonder DCM: Het oordeel van het
systeem met betrekking tot wat een
rijstrook voor inhalen is, is mogelijk alleen
gebaseerd op de positie van het stuurwiel
in de auto (linkse besturing/rechtse
besturing). Als er met de auto wordt
gereden in een gebied waar de rijstrook
voor inhalen zich aan de andere kant
bevindt dan in het gebied waar de auto
oorspronkelijk is verkocht, accelereert de
auto mogelijk wanneer derichtingaanwijzerschakelaar wordt
bediend in de tegengestelde richting van
de rijstrook voor inhalen. (Bijv. de auto is
geproduceerd voor een gebied waar het
verkeer rechts rijdt, maar er wordt
gereden in een gebied waar het verkeer
links rijdt. De auto accelereert mogelijk
wanneer de richtingaanwijzerschakelaar
naar rechts wordt bediend.)
Als uw auto met een snelheid van
ongeveer 80 km/h of meer rijdt en er van
rijstrook wordt gewisseld naar een
rijstrook met een auto die langzamer rijdt
dan uw auto, zal de auto bij het bedienen
van de richtingaanwijzer geleidelijk
vertragen, om u te helpen bij het wisselen
van rijstrook.
Dynamic Radar Cruise Control met Road
Sign Assist (indien aanwezig)
Wanneer de RSA-functie is ingeschakeld,
het Dynamic Radar Cruise Control-
systeem actief is en een verkeersbord
met een snelheidslimiet wordt
gesignaleerd, wordt de herkende
snelheidslimiet weergegeven met een pijl
omhoog/omlaag. De ingestelde snelheid
kan tot de herkende snelheidslimiet
worden verhoogd/verlaagd door de toets
“+” of “-” ingedrukt te houden.
Wanneer de op dat moment ingestelde
snelheid lager is dan de herkende
snelheidslimiet
Houd de toets “+” ingedrukt.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
202
Page 205 of 562

Wanneer de op dat moment ingestelde
snelheid hoger is dan de herkende
snelheidslimiet
Houd de toets “-” ingedrukt.
De Dynamic Radar Cruise Control met
Road Sign Assist werkt mogelijk niet
goed wanneer
Het Dynamic Radar Cruise Control-
systeem met Road Sign Assist werkt
mogelijk niet goed in situaties waarbij de
RSA niet goed werkt of verkeersborden
niet goed signaleert (→blz. 192). Houd
daarom, wanneer u deze functie gebruikt,
ook zelf de werkelijke snelheidslimiet in
het oog.
In de volgende situaties wordt de
ingestelde snelheid mogelijk niet
gewijzigd in de herkende snelheidslimiet
door het ingedrukt houden van de toets
“+” of “-”:
• Als er geen informatie over de
snelheidslimiet beschikbaar is
• Wanneer de herkende snelheidslimiet
gelijk is aan de ingestelde snelheid
• Wanneer de herkende snelheidslimiet
buiten het snelheidsbereik van het
Dynamic Radar Cruise Control-
systeem ligt
Wijzigen van de instellingen van de
Dynamic Radar Cruise Control
• De instellingen van de Dynamic Radar
Cruise Control kunnen worden
gewijzigd via de persoonlijke
voorkeursinstellingen. (→Blz. 428)4.5.8 Cruise control
De auto kan de ingestelde snelheid
aanhouden zonder dat het gaspedaal
wordt ingetrapt.
Gebruik de cruise control alleen op
snelwegen en autowegen.
WAARSCHUWING!
Voor een veilig gebruik
• De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Vertrouw daarom niet
uitsluitend op dit systeem. Het is
altijd de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de omgeving van de
auto in de gaten te houden en veilig
te rijden.
• Stel de geschikte snelheid in op basis
van de snelheidslimiet, de
verkeersintensiteit, de wegcondities,
de weersomstandigheden, enz. De
bestuurder moet de ingestelde
snelheid controleren.
Situaties waarin de cruise control
beter niet gebruikt kan worden
Gebruik de cruise control in de
volgende situaties niet. Aangezien het
systeem dan niet goed werkt, kan het
gebruik ervan leiden tot een ongeval
met dodelijk of ernstig letsel tot
gevolg.
• Op wegen met scherpe bochten
• Op slingerende wegen
• Op gladde wegen, bijvoorbeeld
wegen die nat zijn of bedekt zijn met
ijs of sneeuw
• Op steile hellingen bergafwaarts of
op afwisselend sterk dalende en
sterk stijgende wegen
Bij het afdalen van een steile helling
kan de rijsnelheid de ingestelde
snelheid overschrijden.
• Wanneer het nodig is om het
systeem uit te schakelen:→blz. 169
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
203
4
Rijden
Page 206 of 562
Systeemonderdelen
Weergave instrumentenpaneel
AIngestelde snelheid
BControlelampje cruise control
Schakelaars
ASelectietoets ondersteuningsmodus
BToets rijondersteuning
CToets “+”/toets RES
DToets “-”
EUitschakeltoets
Gebruik van de cruise control
Instellen van de rijsnelheid
1. Druk op de selectietoets voor de
ondersteuningsmodus en kies de
cruise control.
Het controlelampje cruise control
gaat branden.2.
Accelereer met behulp van het
gaspedaal naar de gewenste rijsnelheid
(ongeveer 30 km/h of hoger) en druk op
de toets voor rijondersteuning om de
snelheid op te slaan.
De rijsnelheid op het moment dat de
toets wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid.
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Wijzigen van de ingestelde
snelheid met de toetsen
Druk, om de ingestelde snelheid te
wijzigen, op de toets “+” of “-” totdat de
gewenste snelheid wordt weergegeven.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
204
Page 207 of 562

1. Verhoog ingestelde snelheid
2. Verlaag ingestelde snelheid
De ingestelde snelheid wijzigt als volgt:
Fijnafstelling: 1 km/h of 1 mph telkens als
de toets wordt ingedrukt
Ruime afstelling: Snelheid neemt toe
zolang de toets ingedrukt blijft
Verhogen van de ingestelde
snelheid met het gaspedaal
1. Trap het gaspedaal in om de
rijsnelheid te verhogen tot de
gewenste snelheid.
2. Druk op de toets “+”.
Onderbreken/hervatten van de cruise
control
1. Druk op de uitschakeltoets of de toets
voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
De cruise control wordt ook
uitgeschakeld als het rempedaal
wordt ingetrapt.
2. Druk op toets RES om de regeling te
hervatten.
Automatisch uitschakelen van de cruise
control
In de volgende gevallen wordt de cruise
control automatisch uitgeschakeld:
• Als de rijsnelheid zakt tot meer dan
ongeveer 16 km/h onder de
ingestelde rijsnelheid
• Als de rijsnelheid lager wordt dan
ongeveer 30 km/h• Wanneer de remregeling of de
begrenzingsregeling voor het
vermogen van een ondersteunend
systeem in werking is (bijvoorbeeld:
PCS, wegrijregeling)
• Als de parkeerrem is geactiveerd
• Situaties waarin bepaalde functies of
alle functies van het systeem niet
werken:→blz. 174
4.5.9 Snelheidsbegrenzer (indien
aanwezig)
Er kan een gewenste maximumsnelheid
worden ingesteld met de schakelaar van
de snelheidsbegrenzer. De
snelheidsbegrenzer voorkomt dat de auto
de ingestelde snelheid overschrijdt.
WAARSCHUWING!
Situaties waarin de
snelheidsbegrenzer beter niet
gebruikt kan worden
• Situaties waarin de sensoren
mogelijk niet goed werken:
→blz. 173
• Wanneer het nodig is om het
systeem uit te schakelen:→blz. 169
Systeemonderdelen
Weergave instrumentenpaneel
AIngestelde snelheid
BControlelampje snelheidsbegrenzer
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
205
4
Rijden
Page 208 of 562

Schakelaars
ASelectietoets ondersteuningsmodus
BToets rijondersteuning
CToets “+”/toets RES
DToets “-”
EUitschakeltoets
Gebruik van de snelheidsbegrenzer
Instellen van de maximale rijsnelheid
1. Druk op de selectietoets voor de
ondersteuningsmodus en kies de
snelheidsbegrenzer.
Het controlelampje van de
snelheidsbegrenzer gaat branden
(wit).
2. Accelereer of decelereer met behulp
van het gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid en druk op de toets voor
rijondersteuning om de maximale
snelheid op te slaan.
De kleur van het controlelampje van
de snelheidsbegrenzer wijzigt van wit
naar groen.De ingestelde snelheid wordt op het
multi-informatiedisplay weergegeven
(groen). Als de snelheid wordt
ingesteld terwijl de rijsnelheid lager is
dan 30 km/h, wordt de snelheid
ingesteld op 30 km/h.
Druk op de uitschakeltoets of de toets
voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
Als de selectiehendel in stand R staat,
wordt het systeem niet ingeschakeld.
Als de toets rijondersteuning
ingedrukt wordt gehouden, wordt het
systeem niet ingeschakeld.
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Druk, om de ingestelde snelheid te
wijzigen, op de toets “+” of “-” totdat de
gewenste snelheid wordt weergegeven.
1. Verhoog ingestelde snelheid
2. Verlaag ingestelde snelheid
Wijzigen door kort indrukken: Druk op
de toets
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
206