Page 241 of 332

321)
10. Haal de moeren kruiselings in twee
of drie stappen aan tot iedere moer
stevig vastzit.
Aanhaalkoppel
Stalen wiel: 137 tot 157 Nm
Aluminium wiel: 118 tot 137 Nm
(Behaald door kracht op het uiteinde
van de bij het voertuig meegeleverde
wielmoersleutel uit te oefenen. Stalen
wiel: 510 tot 580 N; Aluminium wiel:
440 tot 500 N)
322)
11. Breng de krik helemaal omlaag en
verwijder hem.
170) 171)
Opmerking Soms, als het voertuig is
opgekrikt, komt het gegroefde gedeelte
niet los van het daarvoor bestemde
punt. Schommel in dit geval met het
voertuig om de stang omlaag te
brengen.Als de krik lastig met de hand te
verwijderen is, breng dan de
krikhandgreep (M) in de beugel (N) aan.
Verwijder de krik dan met gebruik van
de handgreep.
12. Druk de zuiger volledig omlaag en
draai het ontluchtingsventiel zo ver
mogelijk rechtsom.
13. Controleer de bandenspanning. De
juiste druk is weergegeven op het label
in het portier. Zie de afbeelding.
323) 324) 325) 326)
Het reservewiel opbergen
1. Monteer de bandhouder (A) in het
gat van de velg.
2. Draai de wielmoersleutel (B)
rechtsom om de ketting te spannen.
Opmerking Controleer of de
bandhouder stevig in het gat van de
velg vastzit, als het wiel net van de
403AHA102377
404AHZ101131
405AHA105538
406AHA102306
407AHA102319
239
Page 242 of 332

grond opgekrikt is.
3. Als het reservewiel voldoende is
aangehaald, controleer dan of het niet
los zit (het aanhaalmoment zou
ongeveer 40 Nm moeten zijn (behaald
door een kracht van 200 N op het
uiteinde van de wielmoersleutel uit te
oefenen)) en neem dan de
krikhandgreep eruit.
4. Laat de beschadigde band zo snel
mogelijk repareren.
327) 328) 329)
Gereedschap, krik en
krikhandgreep opbergen
Volg dezelfde procedure in omgekeerde
volgorde om de krik, de krikhandgreep
en de wielmoersleutel op te bergen.
Raadpleeg "Gereedschap, krik en
krikhandgreep".
BELANGRIJK
302)Het is extreem gevaarlijk een wiel te
proberen te vervangen aan de zijkant van
het voertuig vlak naast een rijbaan: zorg
ervoor dat het voertuig op een voldoende
afstand van de weg staat, om te vermijden
overreden te worden.303)Gebruik de krik uitsluitend voor het
verwisselen van een wiel van de auto
waarbij de krik geleverd is of voor auto’s
van hetzelfde model. Gebruik de krik niet
voor andere doeleinden, zoals het
opkrikken van andere automodellen.
Gebruik de krik nooit om reparaties onder
het voertuig te verrichten. Door een
verkeerde plaatsing van de krik, kan het
voertuig van de krik vallen. Gebruik de krik
niet voor zwaardere lasten dan is
aangegeven op het plaatje op de krik.
304)Zorg ervoor dat het verwisselde wiel
zo snel mogelijk wordt gerepareerd en
gemonteerd. Smeer de schroefdraad van
de wielbouten niet met vet voordat ze
gemonteerd worden: ze kunnen hierdoor
losraken.
305)Het reservewiel (voor bepaalde
versies/markten) is specifiek voor de auto
waarbij het geleverd is. Gebruik het daarom
niet voor andere modellen. Monteer ook
geen reservewielen van andere modellen
op uw voertuig. De wielbouten zijn
specifiek voor uw voertuig: monteer ze niet
op andere modellen en monteer ook geen
wielbouten van andere modellen op uw
voertuig.
306)Gebruik de alarmknipperlichten, de
gevarendriehoek etc., om het stilstaande
voertuig overeenkomstig de geldende
voorschriften aan te geven. Alle inzittenden
moeten het voertuig auto verlaten, vooral
als het zwaar beladen is, en uit de buurt
van gevaarlijk verkeer wachten tot het wiel
is verwisseld. Trek de handrem aan indien
er een wiel verwisseld moet worden op een
helling of een onverharde weg, leg iets
onder de wielen om ze te blokkeren.307)Zorg ervoor dat u de wielkeggen of
blokken onder het juiste wiel plaatst als u
het voertuig opkrikt. Als het voertuig
beweegt terwijl het is opgekrikt, kan de krik
van zijn plaats schieten en een ongeluk
veroorzaken.
308)De spanning moet regelmatig worden
gecontroleerd en op de gespecificeerde
waarde worden gehouden zolang het wiel
is opgeborgen. Rijden met onvoldoende
bandenspanning kan leiden tot een
ongeval. Houd uw snelheid laag als u met
een te lage bandenspanning rijdt, en pomp
de band zo snel mogelijk op tot de juiste
spanning. (Raadpleeg "Bandenspanning").
309)Zet de krik uitsluitend op de hier
weergegeven plaatsen. Als de krik op de
verkeerde plaats wordt gezet, zou hij het
voertuig kunnen deuken of kunnen vallen
en persoonlijk letsel kunnen veroorzaken.
310)Gebruik de krik niet op een hellende
of zachte ondergrond. Anders zou de krik
weg kunnen schieten en persoonlijk letsel
kunnen veroorzaken. Gebruik de krik altijd
op een vlakke, harde ondergrond. Zorg
ervoor dat er geen zand of grind onder de
basis van de krik ligt.
240
NOODGEVALLEN
Page 243 of 332

311)Stop met het opkrikken van het
voertuig, zodra de band van de grond
loskomt. Het is gevaarlijk het voertuig nog
verder op te krikken. Ga niet onder uw
voertuig liggen, terwijl u de krik gebruikt.
Stoot niet tegen het opgekrikte voertuig en
laat het voertuig niet lang opgekrikt staan.
Beide gevallen zijn zeer gevaarlijk. Gebruik
uitsluitend de krik die bij het voertuig is
meegeleverd. De krik mag niet voor andere
doeleinden gebruikt worden dan het
vervangen van een band. Tijdens gebruik
van de krik mag niemand in het voertuig
aanwezig zijn. Start de motor niet of laat de
motor niet draaien terwijl het voertuig is
opgekrikt. Draai het opgeheven wiel niet.
De banden die de grond raken, zouden
kunnen gaan draaien, waardoor het
voertuig van de krik zou kunnen vallen.
312)Ga niet onder uw voertuig liggen,
terwijl u de krik gebruikt.
313)Stoot niet tegen het opgekrikte
voertuig en laat het voertuig niet lang
opgekrikt staan. Beide gevallen zijn zeer
gevaarlijk.
314)Gebruik uitsluitend de krik die bij het
voertuig is meegeleverd.
315)De krik mag niet voor andere
doeleinden gebruikt worden dan het
vervangen van een band.
316)Tijdens gebruik van de krik mag
niemand in het voertuig aanwezig zijn.
317)Start de motor niet of laat de motor
niet draaien terwijl het voertuig is opgekrikt.
318)Draai het opgeheven wiel niet. De
banden die de grond raken, zouden
kunnen gaan draaien, waardoor het
voertuig van de krik zou kunnen vallen.319)Ga tijdens het vervangen van de band
voorzichtig met het wiel om, om te
voorkomen dat het wieloppervlak
beschadigt.
320)Monteer het reservewiel met het
ventiel (K) naar buiten gericht fig. 0. Als het
ventiel (K) niet zichtbaar is, hebt u het wiel
achterstevoren gemonteerd. Als het
voertuig met een achterstevoren
gemonteerd reservewiel wordt bestuurd,
zou dit het voertuig kunnen beschadigen en
kunnen leiden tot een ongeval.
321)Zorg ervoor dat het ontluchtingsventiel
langzaam wordt geopend. Als het te snel
wordt geopend, valt het voertuig abrupt
omlaag en kan de krik van zijn plaats
schieten, wat kan leiden tot een ernstig
ongeval.
322)Gebruik nooit uw voet of een buis als
verlengstuk om extra kracht op de
wielmoersleutel uit te oefenen. Op die
manier zou de moer te strak worden
aangehaald.
323)De bandenspanning moet regelmatig
worden gecontroleerd en op de
gespecificeerde waarde worden gehouden
zolang het wiel is opgeborgen.
324)Haal de wielmoeren van vervangen
wielen na ongeveer 1.000 km opnieuw aan,
om ervoor te zorgen dat ze niet losgaan.
325)Als het stuurwiel tijdens het rijden trilt
nadat het wiel is vervangen, raden we u
aan de banden uit te laten balanceren.
326)Gebruik geen verschillende
bandentypes door elkaar of andere
bandenmaten dan de gespecificeerde
bandenmaat. Hierdoor zouden de banden
vroegtijdig kunnen slijten en het voertuig
slechter bestuurbaar kunnen zijn.327)Het reservewiel moet altijd stevig op
zijn plaats zitten. Plaats na het vervangen
van een lekke band, het wiel met de lekke
band met het buitenvlak van het wiel
omhoog, in de montageplaats van het
reservewiel en gebruik de wielmoersleutel
om het wiel stevig te bevestigen.
328)Voer nooit werkzaamheden aan het
ventiel uit. Steek nooit gereedschap tussen
de velg en de band. Controleer regelmatig
de spanning van zowel de banden als het
reservewiel, zie de spanningswaarden die
zijn aangegeven in het hoofdstuk
“Technische gegevens”.
329)Ook de bewegende delen van de krik
(schroef en scharnieren) kunnen
verwondingen veroorzaken: raak deze
delen niet aan. In geval van accidenteel
contact met smeervet, het betreffende deel
zorgvuldig schoonmaken.
BELANGRIJK
166)Vermijd andere bandenmaten dan de
gespecificeerde maten en gecombineerd
gebruik van verschillende bandentypes,
aangezien dit van invloed is op de
rijveiligheid.
167)Zelfs als een wiel dezelfde velgmaat
en sprong heeft als het gespecificeerde
bandentype, kan de vorm ertoe leiden dat
het niet goed kan worden gemonteerd.
Raadpleeg een erkend Fiat Servicepunt
voordat u wielen in uw bezit gebruikt.
241
Page 244 of 332

168)Neem tijdens het installeren en
verwijderen van het reservewiel de
volgende zaken in acht. Niet-inachtneming
kan leiden tot schade aan de
reservewielhouder. Gebruik geen elektrisch
gereedschap. Gebruik de wielmoersleutel
die in het voertuig is opgeborgen. Oefen
geen kracht van 400 N of meer uit op het
uiteinde van de wielmoersleutel.
169)Breng nooit olie op de wielbouten of
-moeren aan, want dan worden ze te strak
aangehaald.
170)Als het ontluchtingsventiel te ver
linksom wordt opengedraaid (2 slagen of
meer), lekt de olie uit de krik en kan de krik
niet meer gebruikt worden.
171)Sluit het ontluchtingsventiel langzaam
om het voertuig omlaag te brengen, want
anders kan het ventiel beschadigen.SLEPEN
Als uw voertuig gesleept moet
worden
Als het voertuig gesleept moet worden,
raden we u aan dit door een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst te laten doen. Vervoer het
voertuig in de volgende gevallen met
een sleepwagen.
De motor draait, maar het voertuig
rijdt niet of de motor maakt vreemde
geluiden.
Uit een inspectie van de onderkant
van het voertuig blijkt dat er olie of een
andere vloeistof lekt.
Probeer het voertuig niet te slepen als
een wiel vastzit in een greppel. Neem
voor hulp contact op met een Fiat
Servicenetwerk of een commerciële
sleepdienst.
Sleep uw voertuig uitsluitend
voorzichtig zelf en volgens de
instructies die in dit gedeelte worden
opgegeven in "Slepen in noodgevallen",
als geen sleephulp van een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst beschikbaar is. De
voorschriften voor het slepen kunnen
per land verschillen. We raden u aan de
voorschriften van het gebied waar u
met uw voertuig rijdt na te leven.Het voertuig slepen met een
sleepwagen
172) 173) 174) 175) 176)
330) 331) 332)
Slepen met de voorwielen van de
grond (Type B)
Zet de versnellingspook van zowel
voertuigen met handgeschakelde als
automatische versnellingsbakken in de
stand "N" (vrijstand). Schakel de
parkeerrem uit.
408AHE100108
242
NOODGEVALLEN
Page 245 of 332

177)
Slepen met de achterwielen van de
grond (Type C)
Zet de versnellingspook van zowel
voertuigen met handgeschakelde als
automatische versnellingsbakken in de
stand "N" (vrijstand). Zet de
contactschakelaar of de
bedieningsmodus in de stand "ACC" en
zet het stuurwiel met een touw of een
bevestingingsband vast in de stand
voor recht vooruit. Zet tijdens het
slepen de contactschakelaar nooit in de
stand "LOCK" of de bedieningsmodus
op "OFF".
Slepen bij pech
Als geen sleepdienst beschikbaar is in
een noodgeval, mag uw voertuig tijdelijk
worden gesleept door een touw aan de
trekhaak te bevestigen. Let op de
volgende zaken, als uw voertuig door
een ander voertuig moet worden
gesleept of als met uw voertuig een
ander voertuig gesleept moet worden.
Als uw voertuig door een ander
voertuig gesleept moet worden
1. De sleepogen zitten aan de voorkant
van het voertuig op de plaats die in de
afbeelding wordt weergegeven.
Bevestig het sleeptouw aan de
sleepogen.Opmerking Gebruik van enige andere
delen dan de daarvoor bestemde
sleepogen, zou kunnen leiden tot
schade aan de carrosserie.
Gebruik van een sleepkabel of metalen
ketting kan leiden tot schade aan de
carrosserie. Gebruik van een sleeptouw
wordt aanbevolen. Wikkel bij gebruik
van een sleepkabel of een metalen
ketting een doek om het punt waar die
de carrosserie raakt.
Zorg ervoor dat het sleeptouw zo
horizontaal mogelijk wordt gehouden.
Een gedraaid sleeptouw kan de
carrosserie beschadigen.
Bevestig het sleeptouw aan het
sleepoog dat aan dezelfde kant zit, om
het touw zo recht mogelijk te houden.
2. Laat de motor draaien. Als de motor
niet draait, verricht dan de volgende
handeling om het stuurwiel te
ontgrendelen.
[Behalve voor voertuigen met hetKeyless Operation-systeem] Draai de
contactschakelaar op voertuigen met
een handgeschakelde versnellingsbak
naar de stand "ACC" of "ON". Draai de
contactschakelaar op voertuigen met
een automatische versnellingsbak naar
de stand "ON". [Voor voertuigen met
het Keyless Operation-systeem] Zet de
bedieningsmodus op voertuigen met
een handgeschakelde versnellingsbak
op "ACC" of "ON". Zet de
bedieningsmodus op voertuigen met
een automatische versnellingsbak op
"ON".
Opmerking Druk op voertuigen met het
Start&Stop-systeem op de
uitschakelaar van de Start&Stop om het
Start&Stop-systeem uit te schakelen,
voordat u de motor afzet. Raadpleeg
"Uitschakelen"
178) 179)
3. Zet de versnellingspook van zowel
voertuigen met handgeschakelde als
automatische versnellingsbakken in de
stand "N" (vrijstand).
4. Zet op voertuigen met 4WD de
rijmodusschakelaar in de stand "2H".
5. Schakel, indien wettelijk verplicht, de
alarmknipperlichten in. (Volg de
plaatselijke verkeerswetgeving en
-voorschriften).
6. Zorg er tijdens het slepen voor dat
het contact tussen de bestuurders van
beide voertuigen behouden blijft en dat
de voertuigen met lage snelheid rijden.
333) 334) 335)
409AHA102423
243
Page 246 of 332

Als met uw voertuig een ander
voertuig gesleept moet worden
(alleen voertuigen met een
trekhaak)
336) 337) 338) 339) 340) 341)
De trekhaak zit aan de achterkant van
het voertuig op de plaats die in de
afbeelding wordt weergegeven.
Bevestig het sleeptouw aan de
trekhaak. Verder zijn de instructies
hetzelfde als voor "Als uw voertuig door
een ander voertuig gesleept moet
worden".
Opmerking Gebruik van enige andere
delen dan de daarvoor bestemde
trekhaak, zou kunnen leiden tot schade
aan de carrosserie.
180)
Opmerking Sleep geen voertuigen die
zwaarder zijn dan uw eigen voertuig.
BELANGRIJK
330)Slepen mag niet plaatsvinden om
langs betekenisvolle obstakels op de weg
te komen (bijv. sneeuwhopen of materiaal
op het wegdek).
331)Slepen mag uitsluitend plaatsvinden
over de weg; de voorziening mag niet
gebruikt worden om het voertuig weer op
de weg te brengen als het van de weg is
geraakt.
332)Aangezien uw voertuig is uitgerust
met ESC en het voertuig wordt gesleept,
terwijl de contactschakelaar of de
bedieningsmodus op "ON" staat en alleen
de voor- of achterwielen van de grond zijn
geheven, zou de actieve tractieregeling in
werking kunnen treden en een ongeval
kunnen veroorzaken.
333)Vermijd plotseling remmen, versnellen
en sturen; hierdoor zou de trekhaak of het
sleeptouw kunnen beschadigen. Mensen in
de directe omgeving zouden hierdoor letsel
op kunnen lopen.334)Als lange tijd heuvelafwaarts wordt
gereden, zouden de remmen oververhit
kunnen raken en zou de werking van de
remmen af kunnen nemen. Laat uw
voertuig slepen met een sleepwagen.
335)De bestuurder van het gesleepte
voertuig moet goed op de remlichten van
het slepende voertuig letten en ervoor
zorgen dat het touw nooit slap komt te
hangen.
336)Gebruik voor het slepen geen flexibele
kabels en voorkom trekbewegingen. Zorg
tijdens het slepen dat er geen onderdelen
door de sleepverbinding kunnen worden
beschadigd.
337)Als u het voertuig wilt gaan slepen,
dient u aan de specifieke voorschriften van
de wegenverkeerswetgeving te voldoen
m.b.t. het slepen van een voertuig en het
gedrag op de weg.
338)Start de motor niet wanneer het
voertuig wordt gesleept.
339)Slepen mag uitsluitend plaatsvinden
over de weg; de voorziening mag niet
gebruikt worden om het voertuig weer op
de weg te brengen als het van de weg is
geraakt.
340)Slepen mag niet plaatsvinden om
langs betekenisvolle obstakels op de weg
te komen (bijv. sneeuwhopen of materiaal
op het wegdek).
341)Slepen moet plaatsvinden met de
twee voertuigen (een sleept en de ander
wordt gesleept) zoveel mogelijk uitgelijnd,
slepen door wegassistentievoertuigen moet
ook plaatsvinden met de twee voertuigen
zoveel mogelijk uitgelijnd.
410AHA104326
411AHZ101027
244
NOODGEVALLEN
Page 247 of 332

BELANGRIJK
172)Dit voertuig mag niet worden gesleept
door een sleepwagen met
kraanwagenuitrusting (Type A) zoals
geïllustreerd fig. 408. Gebruik van een
kraanwagen kan leiden tot schade aan de
bumper en de voorkant.
173)Zet bij 4WD-voertuigen de
tussenbakpook of de rijmodusschakelaar in
de stand "2H" en vervoer het voertuig met
de aandrijfwielen op een dollie {Type C
(voertuigen met de tussenbakpook), D of
E}, zoals weergegeven. Probeer het
voertuig nooit te slepen met de
tussenbakpook of de rijmodusschakelaar in
de standen "4H" of "4L" (Easy Select
4WD), "4H", "4HLc" of "4LLc" (Super
Select 4WD II) en met de voor- of
achterwielen op de grond (Type A of B),
zoals weergegeven. Dit zou kunnen leiden
tot schade aan het aandrijfsysteem of het
voertuig zou van de dollie af kunnen
stuiteren. Als de tussenbakpook of de
rijmodusschakelaar niet in de stand "2H"
kan worden gezet of als de versnellingsbak
niet werkt of beschadigd is, vervoer het
voertuig dan met alle wielen op een dollie
(Type D of E), zoals weergegeven fig. 0.
174)Vervoer voertuigen met 2WD waarvan
de versnellingsbak slecht werkt of
beschadigd is, met de aandrijfwielen op
een dollie (Type C, D of E), zoals
weergegeven.175)Als u een voertuig met automatische
versnellingsbak met de aandrijfwielen op de
grond (Type B) sleept, zoals weergegeven,
zorg er dan voor dat de onderstaande
sleepsnelheid en -afstand nooit worden
overschreden, aangezien dit zou kunnen
leiden tot schade aan de versnellingsbak.
Sleepsnelheid: 30 km/u. Sleepafstand:
80 km. Volg voor de sleepsnelheid en
-afstand de plaatselijke verkeerswetten en
-voorschriften.
176)Op voertuigen met handmatige
versnellingsbak, het voertuig niet slepen
met de achterwielen op de grond (Type B)
zoals geïllustreerd.
177)Sleep een voertuig met een
automatische versnellingsbak nooit met de
voorwielen van de grond (en de
achterwielen op de grond) (Type B), als het
transmissieoliepeil laag is. Dit zou kunnen
leiden tot ernstige en dure schade aan de
versnellingsbak.
178)De rem- en stuurbekrachtigingspomp
werken niet als de motor niet draait. Dat
betekent dat meer kracht nodig is om de
rem en het stuur te bedienen. Het voertuig
is daardoor erg moeilijk te besturen.
179)Laat de contactschakelaar nooit in de
stand "LOCK" of de bedieningsmodus op
"OFF" staan. Het stuurwiel gaat dan
namelijk op slot, waardoor u de controle
over het voertuig verliest.180)Zet de rijmodusschakelaar op
voertuigen met Super Select 4WD II in de
stand "4H", als u een ander voertuig moet
slepen. Door "2H" te selecteren zou de
temperatuur van de tussenbakolie op
kunnen lopen, waardoor het
aandrijfsysteem zou kunnen beschadigen.
Daarnaast wordt de aandrijflijn teveel
belast, waardoor olie kan gaan lekken,
componenten vast kunnen lopen en andere
ernstige storingen veroorzaakt kunnen
worden.
245
Page 248 of 332

BESTURING ONDER
SLECHTE RIJ-
OMSTANDIGHEDEN
Op overstroomde wegen
Vermijd overstroomde wegen. Als u
toch op overstroomde wegen rijdt, zou
dit kunnen leiden tot de volgende
ernstige schade aan het voertuig.
Motor slaat af
Kortsluiting in elektrische
componenten
Motorschade veroorzaakt door
intreding van water
Laat uw voertuig na op overstroomde
wegen te hebben gereden, nakijken bij
een Fiat Servicepunt en laat de
benodigde maatregelen treffen of
reparaties uitvoeren.
Op een nat wegdek
Als door de regen of op een weg met
veel plassen wordt gereden, kan zich
een laagje water tussen de banden en
het wegdek vormen. Hierdoor neemt de
wrijvingsweerstand van de banden op
de weg af, waardoor de rem- en
stuurwerking afnemen.
Volg de volgende aanwijzingen om
hiermee om te gaan:
(a) Rijd met een lage snelheid.
(b) Rijd niet met versleten banden.
(c) Behoud altijd de gespecificeerde
bandenspanning.Op besneeuwde of bevroren wegen
Als op een besneeuwde of bevroren
weg wordt gereden, raden we aan
winterbanden of
sneeuwtractiesystemen
(sneeuwkettingen) te gebruiken.
Raadpleeg de hoofdstukken
"Winterbanden" en
"Sneeuwtractiesystemen
(sneeuwkettingen)".
Vermijd hoge snelheden, plotseling
versnellen, plotseling remmen en het
nemen van scherpe bochten.
Als het rempedaal op besneeuwde of
bevroren wegen wordt ingetrapt,
zouden de banden kunnen slippen en
schuiven. Bij minder tractie tussen de
banden en de weg, kunnen de wielen
gaan slippen en kan het voertuig niet
gemakkelijk tot stilstand worden
gebracht met conventionele
remtechnieken. Voertuigen met een
antiblokkeersysteem (ABS) remmen
anders dan voertuigen zonder. Als het
voertuig is uitgerust met ABS, rem dan
door het rempedaal hard in te trappen
en ingetrapt te houden. Als het voertuig
niet is uitgerust met ABS, pomp dan
met korte stoten met de remmen, door
de remmen iedere keer volledig in te
trappen en los te laten, voor het beste
effect.
Bewaar extra afstand tussen uw
voertuig en het voertuig voor u, en
vermijd plotseling remmen.Door een verzameling ijs op het
remsysteem, zouden de wielen kunnen
blokkeren. Trek na stilstand langzaam
op, nadat de veiligheid rondom het
voertuig is gecontroleerd.
342)
Op hobbelige wegen of wegen met
spoorvorming
Rijd zo langzaam mogelijk op hobbelige
wegen of wegen met spoorvorming.
181)
BELANGRIJK
342)Trap het gaspedaal niet snel in. Als de
wielen los komen uit het ijs, zou het
voertuig plotseling in beweging kunnen
komen en een ongeval kunnen
veroorzaken.
BELANGRIJK
181)De belasting van de banden en/of
wielen tijdens het rijden op hobbelige
wegen of wegen met spoorvorming kan de
band en/of het wiel beschadigen.
246
NOODGEVALLEN