71)Verlaat het voertuig nooit zonder de
sleutel te hebben verwijderd. Laat een kind
(of andere persoon die niet in staat is de
elektrische ruitbediening op een veilige
manier te gebruiken) nooit onbeheerd in
het voertuig achter.
72)Een kind kan met de schakelaars
spelen met het risico dat zijn handen of
hoofd tussen de ruit vast komen te zitten.
73)Druk de slotschakelaar van de ruiten in
om de passagiersschakelaars uit te
schakelen, als een kind in het voertuig
wordt vervoerd.
74)Als de accupolen worden ontkoppeld
of de zekering voor de elektrische
ruitbediening wordt vervangen, wordt het
veiligheidsmechanisme geannuleerd. Als
een hand of hoofd tussen het raam komt,
kan dit leiden tot ernstig letsel.
75)Het veiligheidsmechanisme wordt vlak
voordat de ruit volledig wordt gesloten,
geannuleerd. In dat geval kan het raam
volledig sluiten. Wees daarom extra
voorzichtig dat er geen vingers tussen het
raam komen.
76)Het veiligheidsmechanisme wordt
gedeactiveerd terwijl de schakelaar
omhoog wordt getrokken. Wees daarom
extra voorzichtig dat er geen vingers tussen
het raam komen.KATALYSATOR
De spoelinrichtingen voor de
uitlaatgassen die met een katalysator
worden gebruikt, zijn uiterst efficiënt in
de reductie van giftige gassen. De
katalysator wordt in het uitlaatsysteem
geïnstalleerd.
Het is belangrijk dat de motor goed
afgestemd blijft om ervoor te zorgen dat
de katalysator naar behoren werkt en
om eventuele schade aan de
katalysator te voorkomen.
77)
Opmerking Gebruik brandstof van het
type dat wordt aanbevolen in
"Brandstofkeuze".
BELANGRIJK
77)Parkeer of gebruik dit voertuig, net als
ieder ander voertuig, niet in omgevingen
waar brandbare materialen, zoals droog
gras of bladeren, in contact kunnen komen
met een hete uitlaat, aangezien hierdoor
brand kan ontstaan.
DIESELROETFILTER
(DPF)
(indien aanwezig)
Het dieselroetfilter (DPF) is een element
dat de meeste roetdeeltjes (PM) in de
uitlaatgassen van een dieselmotor
opvangt. Het DPF verbrandt
automatisch de opgevangen vaste
deeltjes tijdens gebruik van het
voertuig. Onder bepaalde
rijomstandigheden is het DPF echter
niet in staat alle opgevangen
roetdeeltjes te verbranden, waardoor
zich te veel roetdeeltjes in het filter
verzamelen.
78)
27)
Opmerking Probeer lange tijd met lage
snelheid rijden en herhaaldelijk korte
afstanden rijden te voorkomen, om de
kans op een te grote accumulatie van
roetdeeltjes te verkleinen en probeer
zoveel mogelijk op een hoog
motortoerental te rijden.
Opmerking Tijdens de automatische
verbranding van roetdeeltjes door het
DPF, klinkt de motor enigszins anders
dan normaal. De verandering in het
motorgeluid duidt niet op een storing.
DPF-waarschuwingslampje
Bij storingen in het DPF-systeem gaat
het DPF-waarschuwingslampje
branden.
78
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
BELANGRIJK
239)Als u probeert uw vastgelopen
voertuig vrij te krijgen door schommelen,
controleer dan of de omgeving rondom het
voertuig vrij is van personen en objecten.
De schommelbeweging zou ertoe kunnen
leiden dat het voertuig plotseling naar
voren of naar achteren schiet, waardoor
mensen of objecten in de buurt letsel of
schade op zouden kunnen lopen.
240)Ga recht omhoog. Probeer steile
hellingen niet schuin op te rijden.
241)Als het voertuig tractie verliest, laat
dan het gaspedaal los en draai het
stuurwiel zorgvuldig afwisselend naar links
en naar rechts om weer een goede tractie
te krijgen.
242)Rijd niet schuin een steile helling af.
Rijd zo recht mogelijk de helling af.
WAARSCHUWINGEN
VOOR GEBRUIK VAN
VOERTUIGEN MET
VIERWIELAAN-
DRIJVING
Banden en wielen
Aangezien het aandrijfkoppel op alle
vier de wielen kan worden uitgeoefend,
worden de prestaties van het voertuig
bij gebruik van de vierwielaandrijving
enorm beïnvloed door de toestand van
de banden.
Let goed op de banden.
Monteer de gespecificeerde banden
op alle wielen. Raadpleeg "Banden en
wielen".
Zorg voor een geschikte
bandenspanning, naargelang de
belading. Raadpleeg
"Bandenspanning".
Zorg ervoor dat alle aangebrachte
wielen dezelfde maat hebben en van
hetzelfde type zijn. Vervang alle banden,
als een van de banden vervangen moet
worden.
Alle banden dienen te worden
gewisseld, zodra het verschil in slijtage
tussen de voor- en achterbanden
waarneembaar is.
Als er een verschil in slijtage tussen de
banden is, kunnen geen goede
voertuigprestaties verwacht worden.
Raadpleeg “Banden wisselen”.
Controleer regelmatig de
bandenspanning.
150)
Slepen
Als het voertuig gesleept moet worden,
raden we u aan dit door een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst te laten doen. Vervoer het
voertuig in de volgende gevallen met
een sleepwagen.
De motor draait, maar het voertuig
rijdt niet of de motor maakt vreemde
geluiden.
Uit een inspectie van de onderkant
van het voertuig blijkt dat er olie of een
andere vloeistof lekt.
Probeer het voertuig niet te slepen als
een wiel vastzit in een greppel. Neem
voor hulp contact op met het Fiat
Servicenetwerk of een commerciële
sleepdienst.
Sleep uw voertuig uitsluitend
voorzichtig zelf en volgens de
instructies opgegeven in "Slepen", als
geen sleephulp van een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst beschikbaar is.
Opmerking De voorschriften voor het
slepen kunnen per land verschillen. We
raden u aan de voorschriften van het
gebied waar u met uw voertuig rijdt na
te leven.
195
2. Geef gas of neem gas terug tot de
gewenste snelheid en druk de
schakelaar SET - (B) in tot het
indicatielampje gaat branden Het
voertuig behoudt de gewenste
snelheid.
Type 1Type 2
Opmerking Als u de schakelaar SET -
(B) loslaat, wordt de nieuwe snelheid
ingesteld.
De instelsnelheid verhogen
Er zijn twee manieren om de
instelsnelheid te verhogen.
Schakelaar RES +
Druk op de schakelaar RES + (C) en
houd hem ingedrukt terwijl u op de
instelsnelheid rijdt; uw snelheid zal
geleidelijk toenemen. Laat de
schakelaar los zodra u de gewenste
snelheid hebt bereikt. Uw nieuwe
rijsnelheid is nu ingesteld.Type 1
Type 2
Druk minder dan ca. 1 seconde op de
schakelaar RES + (C) en laat hem los,
om uw snelheid in kleine stappen te
verhogen. Iedere keer dat u de
schakelaar RES + (C) omhoog duwt,
neemt uw voertuigsnelheid met
ongeveer 1,6 km/u toe.
293AHA112846
294AA0110624
295AHA108441296AA0110637
297AHA108454
199
Gaspedaal
Gebruik het gaspedaal terwijl u op de
instelsnelheid rijdt, om de gewenste
snelheid te behalen en druk vervolgens
op de schakelaar SET - (B) en laat de
schakelaar gelijk weer los om een
nieuwe gewenste rijsnelheid in te
stellen.
Type 1
Type 2De instelsnelheid verlagen
Er zijn twee manieren om de
instelsnelheid te verlagen.
Schakelaar SET -
Druk op de schakelaar SET - (B) en
houd hem ingedrukt terwijl u op de
instelsnelheid rijdt; uw snelheid zal
geleidelijk afnemen. Laat de schakelaar
los zodra u de gewenste snelheid hebt
bereikt. Uw nieuwe rijsnelheid is nu
ingesteld.
Type 1Type 2
Druk minder dan ca. 1 seconde op de
schakelaar SET - (B) en laat hem los,
om uw snelheid in kleine stappen te
verlagen. Iedere keer dat u de
schakelaar SET - (B) indrukt, neemt uw
voertuigsnelheid met ongeveer
1,6 km/u af.
Rempedaal
Gebruik het rempedaal terwijl u op de
instelsnelheid rijdt, om de CRUISE
CONTROL uit te schakelen en druk
vervolgens op de schakelaar SET - (B)
en laat de schakelaar gelijk weer los om
een nieuwe gewenste rijsnelheid in te
stellen.
298AA0110640
299AHA108467
300AA0110624
301AHA108441
200
STARTEN EN RIJDEN
Type 1
Type 2
De snelheid tijdelijk verhogen
Trap het gaspedaal in zoals u dat
normaal zou doen. Zodra u het pedaal
loslaat, keert het voertuig terug naar de
instelsnelheid.De snelheid tijdelijk verlagen
Trap het rempedaal in om de snelheid
te verlagen. Druk op de schakelaar RES
+ (C), om de vorige instelsnelheid te
hervatten. Raadpleeg "De instelsnelheid
hervatten".
Type 1Type 2
Uitschakelen
De ingestelde rijsnelheid kan als volgt
worden uitgeschakeld:
Druk op de aan-/uitschakelaar van
de CRUISE CONTROL (A) (de Cruise
control wordt uitgeschakeld).
Druk op de schakelaar CANCEL (D).
Trap het rempedaal in.
Type 1
302AA0110653
303AHA108483
304AA0001395
305AA0110666
306AHA108496
307AA0110679
201
Type 1
Type 2
De instelsnelheid neemt iedere keer met
ca. 5 km/u toe. Druk op de schakelaar
RES + (C) en laat hem gelijk weer los,
als u de instelsnelheid slechts een klein
beetje wilt verhogen. Iedere keer dat u
de schakelaar indrukt, neemt de
instelsnelheid met ca. 1 km/u toeMet gebruik van de CANCEL-
schakelaar, het gaspedaal en de
schakelaar SET -
Druk op de CANCEL-schakelaar (D) om
de snelheidsbegrenzer (Speed Limiter)
uit te schakelen.
De controlestatus "LIMIT" op de
combinatiemeter verdwijnt en verandert
in de controlestatus "LIMIT OFF"
Type 1
Type 2Verhoog de voertuigsnelheid tot de
gewenste snelheid, druk op de
schakelaar SET - (B) en laat hem los.
Type 1
318AA0113797
319AHA110536
320AHA114303
321AHA110578
322AHA114316
323AA0113814
206
STARTEN EN RIJDEN
Verlaag de voertuigsnelheid tot de
gewenste snelheid, druk op de
schakelaar SET - (B) en laat hem los.
Type 1Type 2
De snelheidsbegrenzer (Speed Limiter)
wordt weer weergegeven en de
instelsnelheid wordt herzien.
De voertuigsnelheid tijdelijk
verhogen
In noodgevallen kan de bestuurder de
snelheid tijdelijk verhogen.
De snelheidsbegrenzer (Speed Limiter)
wordt tijdelijk uitgeschakeld en de
voertuigsnelheid kan worden verhoogd.
De snelheidsbegrenzer (Speed Limiter)
wordt weer ingeschakeld als de
voertuigsnelheid daalt tot minder dan
de instelsnelheid.
Trap het gaspedaal volledig in tot het
einde van de pedaalslag (tot voorbij een
aanslag waarbij de reactiekracht van
het pedaal groter is dan vóór het einde
van de pedaalslag)
253)
Als de voertuigsnelheid deinstelsnelheid overschrijdt, gaan de
symbolen van de controlestatus "LIMIT"
en van de snelheidsbegrenzer (Speed
Limiter) knipperen.
254)
Tijdens dergelijke noodgevallen kan de
bestuurder de instelsnelheid veranderen.
Uitschakelen
Gebruik voor uitschakeling een van de
volgende manieren.
Druk op de CANCEL-schakelaar
Druk op de aan-/uitschakelaar van
de snelheidsbegrenzer (Speed Limiter)
Opmerking
Als de snelheidsbegrenzer
(Speed Limiter) op een andere manier
wordt uitgeschakeld, zou er sprake
kunnen zijn van een systeemfout. Staak
het gebruik van de snelheidsbegrenzer
(Speed Limiter) en zet hem uit. Laat het
voertuig nakijken bij een Fiat Servicepunt.
255)
329AHA114316
330AA0113784
331AHA110523
332AHA105033
208
STARTEN EN RIJDEN
Hervatten
Als het systeem wordt uitgeschakeld,
slaat de snelheidsbegrenzer (Speed
Limiter) de instelsnelheid in het
geheugen op; gebruik van de
snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) kan
worden hervat door op de schakelaar
RES + (C) te drukken.
Type 1
Type 2De snelheidsbegrenzer (Speed Limiter)
begint echter direct met de
snelheidsregeling en als de
voertuigsnelheid hoger is dan de
instelsnelheid mindert het voertuig vaart
alsof het gaspedaal volledig wordt
losgelaten.
256)
BELANGRIJK
156)Aangezien het systeem geen gebruik
maakt van de bedrijfsrem (hydraulische
rem), zou het voertuig de instelsnelheid
kunnen overschrijden, als het
heuvelafwaarts rijdt.
BELANGRIJK
253)De mogelijkheid bestaat om met de
snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) een
plotselinge versnelling toe te laten,
afhankelijk van de stand van het gaspedaal.
Wees dus voorzichtig met plotselinge
versnellingen.
254)Wees voorzichtig met te hoge
toerentallen.
255)De mogelijkheid bestaat om met de
snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) een
plotselinge versnelling toe te laten,
afhankelijk van de stand van het gaspedaal,
waardoor de snelheidsbegrenzer (Speed
Limiter) wordt uitgeschakeld. Wees
voorzichtig.256)Afhankelijk van de rijomstandigheden,
zou het voertuig kunnen schokken. Wees
voorzichtig.
333AA0113797
334AHA110536
209