Page 193 of 332

BELANGRIJK
234)Het is zeer gevaarlijk om de stand
"4L" of "4H" (Easy Select 4WD), "4LLc" of
"4HLc" (Super Select 4WD II) en het
achterste differentieelslot tegelijkertijd te
gebruiken, omdat dit kan leiden tot de
volgende situaties. Schakel het achterste
differentieelslot altijd uit als u over normale
wegen rijdt.
235)Als het achterste differentieelslot
abusievelijk op een verhard wegdek wordt
gebruikt: Als het achterste differentieelslot
is ingeschakeld, wordt de kracht die wordt
uitgeoefend om recht vooruit te rijden erg
groot, waardoor het moeilijk wordt het
stuurwiel te draaien.
236)Als het achterste differentieelslot
abusievelijk in een bocht of een afslag naar
links of naar rechts op een kruispunt wordt
gebruikt, of iets dergelijks: Het voertuig kan
de bocht niet maken en zou rechtdoor
kunnen rijden.237)Als het achterste differentieelslot
abusievelijk wordt gebruikt als in geval van
nood een besneeuwde of bevroren weg
wordt verlaten: Het wordt moeilijk een
goede bocht te maken.
238)Ingeval de toestand van de weg voor
de rechterband afwijkt van die voor de
linkerband (als bijv. één band over een
verhard wegdek gaat en de andere over
ijs), kan de rijrichting van het voertuig
plotseling veranderen als op de motor
wordt geremd of als gas wordt gegeven.
Gebruik het achterste differentieelslot alleen
als in noodgevallen een besneeuwde of
bevroren weg moet worden verlaten, maar
gebruik dan ook de 4WD.BELANGRIJK
141)Bedien het achterste differentieelslot
nadat de wielen tot stilstand zijn gekomen.
Als de schakelaar wordt bediend terwijl de
wielen nog draaien, zou het voertuig in
onverwachte richtingen kunnen schieten.
142)Als een probleem in het achterste
differentieelslot wordt gedetecteerd, wordt
een veiligheidsinrichting geactiveerd. Het
indicatielampje van het achterste
differentieelslot knippert snel (twee keer per
seconde) en het achterste differentieelslot
wordt uitgeschakeld. Zet uw voertuig op
een veilige plek stil en zet de motor even af.
Herstart de motor. Als het lampje weer
normaal werkt, is het veilig om verder te
rijden. Laat het voertuig zo snel mogelijk
nakijken bij een Fiat Servicepunt, als bij
inschakeling van het achterste
differentieelslot, het indicatielampje van het
achterste differentieelslot gaat knipperen.143)Gebruik het achterste differentieelslot
alleen in noodgevallen, als het voertuig
vastzit en niet met de tussenbakpook of de
rijmodusschakelaar in de stand "4L" of "4H"
(Easy Select 4WD) of de stand "4LLc" of
"4HLc" (Super Select 4WD II) kan worden
vrijgereden. Schakel het achterste
differentieelslot direct na gebruik weer uit.
287AHA105251
191
Page 194 of 332

WERKING VAN DE
VIERWIELAAN-
DRIJVING
Als vierwielaandrijving wordt
geselecteerd, zijn beide assen van het
voertuig star met elkaar verbonden.
Hierdoor verbeteren de tractie-
eigenschappen. Als echter herhaaldelijk
scherpe bochten moeten worden
genomen of naar voren en naar
achteren moet worden gereden, komt
de aandrijflijn onder druk te staan, wat
aan kan voelen als een remwerking.
Een voertuig met vierwielaandrijving kan
sneller en soepeler versnellen.
Houd er echter rekening mee dat de
remafstand niet korter is dan die van
een voertuig met achterwielaandrijving.
Als met vierwielaandrijving over ruig
terrein (sneeuw, modder, zand, enz.)
wordt gereden, is het van belang dat
het voertuig correct wordt bestuurd.
Opmerking De bestuurder moet
rechtop en dichterbij het stuurwiel zitten
dan normaal; zet de stoel in een goede
stand om het stuur en de pedalen
eenvoudig te kunnen bedienen. Draag
altijd een veiligheidsgordel.
Opmerking Controleer na het
terreinrijden ieder onderdeel van het
voertuig en was het voertuig grondig
met water. Raadpleeg
"Voertuigverzorging" en "Inspectie en
onderhoud na terreinrijden".Op een droog, verhard wegdek en
op de weg rijden
Selecteer de stand "2H" (Easy Select
4WD), “2H” of “4H” (Super Select 4WD
II) om op een droog, verhard wegdek te
rijden. Zet de rijmodusschakelaar,
vooral op een droge weg, nooit in de
stand "4H" of "4L" (Easy Select 4WD),
of "4HLc" of "4LLc" (Super Select 4WD
II).
144)
Op besneeuwde of bevroren wegen
rijden
Zet de rijmodusschakelaar in de stand
"4H" (Easy Select 4WD), "4H" of "4HLc"
(Super Select 4WD II), naargelang de
wegomstandigheden, en trap dan
geleidelijk het gaspedaal in voor een
soepele start. Houd de druk op het
gaspedaal zo constant mogelijk en rijd
met een lage snelheid.
Opmerking We raden aan
winterbanden en/of sneeuwkettingen te
gebruiken.
Opmerking Bewaar een veilige afstand
tot het overige verkeer, voorkom
plotseling remmen en rem op de motor
(terugschakelen).
145)
Op zanderige of modderige wegen
rijden
Zet de rijmodusschakelaar in de stand
"4H" of "4L" (Easy Select 4WD), "4HLc"
of "4LLc" (Super Select 4WD II) en trap
geleidelijk het gaspedaal in voor een
soepele start. Houd de druk op het
gaspedaal zo constant mogelijk en rijd
met een lage snelheid.
146) 147)
239)
Opmerking Vermijd plotseling remmen,
versnellen en sturen; hierdoor zou het
voertuig vast kunnen komen te zitten.
Opmerking Als het voertuig vast komt
te zitten in zanderige of modderige
wegen, kan het vaak worden verplaatst
door een schommelbeweging. Schakel
de versnellingspook in een ritmische
beweging over tussen "D" (vooruit) en
"R" (achteruit) (bij een handgeschakelde
versnellingsbak tussen de 1e en de
achteruitversnelling), terwijl u een lichte
druk op het gaspedaal uitoefent.
Opmerking We raden aan het voertuig
te starten met de parkeerrem
gedeeltelijk, maar niet volledig,
ingeschakeld, door zachtjes aan de
parkeerrem te trekken. Als het voertuig
loskomt, vergeet dan niet de
parkeerrem uit te schakelen.
Opmerking Als onder bijzonder
modderige omstandigheden moet
worden gereden, raden we gebruik van
sneeuwkettingen aan. Doordat de ernst
192
STARTEN EN RIJDEN
Page 195 of 332

van modderige omstandigheden
moeilijk in te schatten is en het voertuig
heel diep in de modder zou kunnen
komen te zitten, moet een lage snelheid
gebruikt worden. Stap, indien mogelijk,
uit het voertuig en controleer eerst de
omstandigheden voor u, voordat u
verder rijdt.
Opmerking Als op wegen in
kustgebieden wordt gereden of op
wegen die tegen slippen zijn
behandeld, kan het voertuig gaan
roesten; was het voertuig daarom zo
snel mogelijk grondig na ieder gebruik.
Steile hellingen oprijden
Zet de rijmodusschakelaar in de stand
"4L" (Easy Select 4WD), "4LLc" (Super
Select 4WD II), voor een maximaal
motorkoppel.
240) 241)
Opmerking Kies een zo vlak mogelijke
helling met weinig stenen of andere
obstakels.
Opmerking Loop, voordat u probeert
de helling op te rijden, eerst zelf de
helling op om te controleren of het
voertuig de hellingsgraad aan kan.
Steile hellingen afrijden
Zet de rijmodusschakelaar in de stand
"4L" (Easy Select 4WD), "4LLc" (Super
Select 4WD II), rem op de motor
(terugschakelen) en rijd langzaam de
helling af.
242)
Opmerking Als u een steile helling
afrijdt en plotseling moet remmen,
omdat u een obstakel tegenkomt, zou u
de controle over het voertuig kunnen
verliezen. Loop eerst zelf de helling af
om het pad te controleren, voordat u de
helling afrijdt.
Opmerking Voordat u een helling afrijdt,
moet de juiste versnelling worden
gekozen. Probeer niet te schakelen of
het koppelingspedaal in te trappen, als
u van een helling afrijdt.
Opmerking FCA is verantwoordelijk
noch aansprakelijk voor enige schade
of letsel veroorzaakt door oneigenlijk of
nalatig gebruik van een voertuig. Alle
technieken voor gebruik van het
voertuig die hierin worden beschreven,
zijn afhankelijk van de rijvaardigheid en
-ervaring van de bestuurder en andere
deelnemende partijen, en enige
afwijkingen van de aanbevolen
instructies voor gebruik, zijn voor eigen
risico.
Scherpe bochten nemen
Als bij lage snelheid en in de stand "4H"
of "4L" (Easy Select 4WD), "4HLc" of
"4LLc" (Super Select 4WD II) een
scherpe bocht wordt genomen, kan
een klein verschil in de stuurwerking
worden ervaren, die lijkt op de
stuurwerking als de rem wordt
ingetrapt. Dit afremmen in scherpe
bochten wordt veroorzaakt doordat
ieder afzonderlijk wiel een andere
afstand tot de bocht heeft.Een beek oversteken
Voertuigen met vierwielaandrijving zijn
niet per definitie waterdicht. Als de
elektrische circuits nat worden, kan het
voertuig niet meer bestuurd worden;
voorkom daarom het oversteken van
beekjes, tenzij het echt niet anders kan.
Als het onvermijdelijk is dat u door een
beekje rijdt, volg dan de volgende
procedure:
1 – Controleer de diepte van het beekje
en de geografische eigenschappen,
voordat u tracht het beekje over te
steken, en steek het beekje over waar
het water zo ondiep mogelijk is.
2 – Zet de rijmodusschakelaar in de
stand "4L" (Easy Select 4WD) of "4LLc"
(Super Select 4WD II).
3 – Rijd langzaam, met een snelheid
van ca. 5 km/h om te voorkomen dat
teveel water omhoog spettert.
148) 149)
Inspectie en onderhoud na
terreinrijden
Voer de volgende inspectie- en
onderhoudsprocedures uit, nadat met
het voertuig over ruig terrein is gereden:
Controleer het voertuig op schade
door stenen, grind, enz.
Was het voertuig zorgvuldig met
water. Rijd langzaam met het voertuig
en trap daarbij zachtjes het rempedaal
in om de remmen te laten drogen.
Neem zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk als de remmen
193
Page 196 of 332

nog steeds niet goed werken, om de
remmen te laten controleren.
Verwijder insecten, droog gras, enz.,
waardoor de kern van de radiateur en
de oliekoeler van de automatische
versnellingsbak verstopt zou kunnen
raken.
Zorg ervoor dat u de volgende
onderdelen na laat kijken bij een Fiat
Servicepunt en tref de noodzakelijke
maatregelen, als u met het voertuig een
beekje hebt overgestoken:
Controleer het remsysteem en laat
het, indien nodig, onderhouden.
Controleer het peil en de troebelheid
van de olie of het smeermiddel van de
motor, de versnellingsbak, de
tussenbak en het differentieel. Als de
olie of het smeermiddel troebel ziet,
duidt dit op verontreiniging met water.
Ververs de olie of het smeermiddel.
Smeer de transmissie-as.
Controleer het interieur van het
voertuig. Als water is binnengetreden,
droog dan de vloerbedekking, enz.
Controleer de koplampen. Laat de
koplamp aftappen, als de koplamp is
volgelopen met water.
BELANGRIJK
144)Als de stand "4H" of "4L" (Easy Select
4WD), "4HLc" of "4LLc" (Super Select 4WD
II) wordt geselecteerd om op een droog,
verhard wegdek te rijden, nemen het
brandstofverbruik, het geluidsniveau en
vroegtijdige slijtage van de banden toe.
Bovendien zou de temperatuur van de
tussenbakolie op kunnen lopen, waardoor
het aandrijfsysteem zou kunnen
beschadigen. Daarnaast wordt de
aandrijflijn teveel belast, waardoor olie kan
gaan lekken, componenten vast kunnen
lopen en andere ernstige storingen
veroorzaakt kunnen worden.
145)Voorkom plotseling remmen,
plotseling versnellen en het nemen van
scherpe bochten; hierdoor zou het voertuig
kunnen gaan slippen en uit de bocht
kunnen vliegen.
146)Forceer het voertuig niet en rijd niet
roekeloos op zanderige ondergronden. Als
over dergelijke ondergronden wordt
gereden, worden de motor en andere
componenten van het aandrijfsysteem, in
vergelijking met normale
wegomstandigheden, teveel belast, wat
zou kunnen leiden tot ongevallen.147)Zet uw voertuig onmiddellijk op een
veilige plek stil en voer de volgende
procedures uit, als zich een van de
onderstaande omstandigheden voordoet,
terwijl met het voertuig wordt gereden: de
naald van de temperatuurmeter nadert de
oververhittingszone. Raadpleeg
"Oververhitting van de motor"; het
waarschuwingslampje van de
transmissieolietemperatuur van de
automatische versnellingsbak gaat branden
Raadpleeg "Als het waarschuwingslampje
van de transmissieolietemperatuur van de
automatische versnellingsbak gaat
branden".
148)Steek nooit een beekje over op een
plaats waar het water diep is. Verander
tijdens het oversteken van een beekje niet
van versnelling. Als regelmatig beekjes
worden overgestoken, kan dit nadelige
gevolgen voor de levensduur van het
voertuig hebben; we raden u aan de nodige
maatregelen te treffen om het voertuig voor
te bereiden, te inspecteren en te repareren.
149)Controleer na het oversteken van een
beekje of de remmen nog werken. Droog
de remmen als ze nat zijn en niet naar
behoren werken, door langzaam te rijden
en daarbij zachtjes het rempedaal in te
trappen. Controleer zorgvuldig ieder deel
van het voertuig.
194
STARTEN EN RIJDEN
Page 197 of 332

BELANGRIJK
239)Als u probeert uw vastgelopen
voertuig vrij te krijgen door schommelen,
controleer dan of de omgeving rondom het
voertuig vrij is van personen en objecten.
De schommelbeweging zou ertoe kunnen
leiden dat het voertuig plotseling naar
voren of naar achteren schiet, waardoor
mensen of objecten in de buurt letsel of
schade op zouden kunnen lopen.
240)Ga recht omhoog. Probeer steile
hellingen niet schuin op te rijden.
241)Als het voertuig tractie verliest, laat
dan het gaspedaal los en draai het
stuurwiel zorgvuldig afwisselend naar links
en naar rechts om weer een goede tractie
te krijgen.
242)Rijd niet schuin een steile helling af.
Rijd zo recht mogelijk de helling af.
WAARSCHUWINGEN
VOOR GEBRUIK VAN
VOERTUIGEN MET
VIERWIELAAN-
DRIJVING
Banden en wielen
Aangezien het aandrijfkoppel op alle
vier de wielen kan worden uitgeoefend,
worden de prestaties van het voertuig
bij gebruik van de vierwielaandrijving
enorm beïnvloed door de toestand van
de banden.
Let goed op de banden.
Monteer de gespecificeerde banden
op alle wielen. Raadpleeg "Banden en
wielen".
Zorg voor een geschikte
bandenspanning, naargelang de
belading. Raadpleeg
"Bandenspanning".
Zorg ervoor dat alle aangebrachte
wielen dezelfde maat hebben en van
hetzelfde type zijn. Vervang alle banden,
als een van de banden vervangen moet
worden.
Alle banden dienen te worden
gewisseld, zodra het verschil in slijtage
tussen de voor- en achterbanden
waarneembaar is.
Als er een verschil in slijtage tussen de
banden is, kunnen geen goede
voertuigprestaties verwacht worden.
Raadpleeg “Banden wisselen”.
Controleer regelmatig de
bandenspanning.
150)
Slepen
Als het voertuig gesleept moet worden,
raden we u aan dit door een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst te laten doen. Vervoer het
voertuig in de volgende gevallen met
een sleepwagen.
De motor draait, maar het voertuig
rijdt niet of de motor maakt vreemde
geluiden.
Uit een inspectie van de onderkant
van het voertuig blijkt dat er olie of een
andere vloeistof lekt.
Probeer het voertuig niet te slepen als
een wiel vastzit in een greppel. Neem
voor hulp contact op met het Fiat
Servicenetwerk of een commerciële
sleepdienst.
Sleep uw voertuig uitsluitend
voorzichtig zelf en volgens de
instructies opgegeven in "Slepen", als
geen sleephulp van een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst beschikbaar is.
Opmerking De voorschriften voor het
slepen kunnen per land verschillen. We
raden u aan de voorschriften van het
gebied waar u met uw voertuig rijdt na
te leven.
195
Page 198 of 332

151)
Voertuigen met vierwielaandrijving
opkrikken
243)
Werking van de koppeling
Een snelle of kleine inschakeling van de
koppeling, terwijl de motor op hoge
toeren draait, leidt tot schade aan de
koppeling en de versnellingsbak, omdat
de tractiekracht te groot is. Bedien het
pedaal langzaam en positief.
BELANGRIJK
150)Gebruik altijd banden van dezelfde
maat, hetzelfde type en hetzelfde merk,
zonder verschillen in slijtage. Door gebruik
van banden van verschillende maten,
types, merken of maten van slijtage, of een
onjuiste bandenspanning, zou de
temperatuur van de tussenbakolie op
kunnen lopen, waardoor het
aandrijfsysteem beschadigd zou kunnen
raken. Daarnaast wordt de aandrijflijn teveel
belast, waardoor olie kan gaan lekken,
componenten vast kunnen lopen en andere
ernstige storingen veroorzaakt kunnen
worden.
151)Vervoer het voertuig, zoals
weergegeven, met de aandrijfwielen op een
dollie (type C of D). Probeer nooit, zoals
weergegeven, te slepen met de voor- of
achterwielen op de grond (type A of B). Dit
zou kunnen leiden tot schade aan de
aandrijflijn of instabiliteit tijdens het slepen.
BELANGRIJK
243)Start de motor niet wanneer het
voertuig wordt opgekrikt. De band die de
grond raakt, zou kunnen gaan draaien en
het voertuig zou van de krik kunnen vallen.
REMSYSTEEM
Alle delen van het remsysteem zijn van
essentieel belang voor de veiligheid. We
raden u aan het voertuig regelmatig na
te laten kijken, volgens het
onderhoudsboekje.
244)
Remsysteem
De bedrijfsrem is onderverdeeld in twee
remcircuits. Bovendien is uw voertuig
uitgerust met rembekrachtiging. Als één
remcircuit niet werkt, is het andere
beschikbaar om het voertuig tot
stilstand te brengen. Als de
rembekrachtiging van uw voertuig om
een of andere reden niet werkt, werken
de remmen nog wel.
Houd het rempedaal in dergelijke
situaties harder en verder ingetrapt dan
normaal, zelfs als het volledig is
ingetrapt of als het weerstand biedt als
het wordt ingetrapt; stop zo snel
mogelijk met rijden en laat het
remsysteem repareren.
245) 246)
Waarschuwingslampje
Het waarschuwingslampje van de rem
gaat branden om aan te geven dat er
een storing in het remsysteem is.
Raadpleeg "Waarschuwingslampje
rem".
288AHE100182
196
STARTEN EN RIJDEN
Page 199 of 332

Als de remmen nat zijn
Controleer als u direct na het starten
met lage snelheid rijdt of het
remsysteem normaal werkt, vooral als
de remmen nat zijn.
Na zware regenval of als door grote
plassen is gereden, en zelfs als het
voertuig is gewassen, kan zich op de
remschijven of remtrommels een laagje
water hebben gevormd, dat een
normale remwerking belemmert. Droog
in dit geval de remmen door langzaam
te rijden met licht ingetrapt rempedaal.
Heuvelafwaarts rijden
Als u een steile helling afrijdt, is het van
belang dat u de motorrem benut door
naar een lagere versnelling te
schakelen, om te voorkomen dat de
remmen oververhit raken.
247)
Remblokken en -voeringen
Vermijd hard remmen. Nieuwe remmen
moeten de eerste 200 km worden
ingewerkt door matig gebruik.
De schijfremmen zijn voorzien van een
waarschuwingsinrichting die tijdens het
remmen een gierend, metalen geluid
afgeeft, als de remblokken zijn
versleten. Laat de remblokken
vervangen als u dit geluid hoort.
248) 249)
BELANGRIJK
244)Voorkom rijgewoonten die krachtig
afremmen veroorzaken, omdat dit tot
oververhitting en slijtage van de rem leidt.
245)Zet de motor niet af terwijl het
voertuig in beweging is. Als u de motor
tijdens het rijden afzet, stopt de
rembekrachtiging met werken en werken
de remmen minder goed.
246)Laat uw voertuig onmiddellijk nakijken
door het erkende Servicenetwerk als de
rembekrachtiging niet werkt of het
hydraulische remsysteem niet meer naar
behoren werkt.
247)Laat nooit voorwerpen in de buurt van
het rempedaal liggen en laat de vloermat er
nooit onder glijden; hierdoor kan het
rempedaal mogelijk geen volledige slag
maken, wat nodig is in noodgevallen. Zorg
ervoor dat het pedaal te allen tijde
onverhinderd kan worden bediend. Zorg
ervoor dat de vloermat goed op zijn plaats
blijft liggen.
248)Rijden met versleten remblokken
maakt remmen moeilijker en kan
ongevallen veroorzaken.
249)Laat uw voertuig onmiddellijk nakijken,
als de rembekrachtiging niet werkt of het
hydraulische remsysteem niet meer naar
behoren werkt.
CRUISE CONTROL
(indien aanwezig)
CRUISE CONTROL is een automatisch
snelheidsregelsysteem dat een
instelsnelheid aanhoudt. Het kan
worden ingeschakeld vanaf ca.
40 km/u.
250) 251)
152) 153) 154)
Opmerking De CRUISE CONTROL kan
de snelheid heuvelopwaarts of
-afwaarts mogelijk niet aanhouden. Bij
steile hellingen omhoog zou uw
snelheid af kunnen nemen. Trap het
gaspedaal in, als u de instelsnelheid wilt
behouden. Bij steile hellingen omlaag
zou uw snelheid toe kunnen nemen tot
boven de instelsnelheid. Gebruik het
rempedaal om uw snelheid te regelen.
Hierdoor wordt de instelsnelheid
uitgeschakeld.
197
Page 200 of 332
Cruisecontrolschakelaars
Type 1
Type 2A — Aan-/uitschakelaar CRUISE
CONTROL
Om de CRUISE CONTROL aan en uit
te zetten.
B — Schakelaar - SET
Om de instelsnelheid te verlagen en om
de gewenste snelheid in te stellen.
C — Schakelaar RES +
Om de instelsnelheid te verhogen en
om de oorspronkelijke snelheid te
herstellen.
D — CANCEL-schakelaar
Om de ingestelde rijsnelheid uit te
schakelen.
Opmerking Druk voor de bediening van
de CRUISE CONTROL goed op de
cruise control schakelaars. De
ingestelde rijsnelheid kan automatisch
worden uitgeschakeld als twee of meer
cruise controlschakelaars tegelijkertijd
worden ingedrukt.
Inschakelen
1. Druk met de contactschakelaar of de
bedieningsmodus op "ON" op de
aan-/uitschakelaar (A) van de CRUISE
CONTROL om de CRUISE CONTROL
aan te zetten. Het indicatielampje op
het metercluster gaat branden.Type 1
Type 2
289AA0110608
290AHA108425
291AA0110611
292AHA114055
198
STARTEN EN RIJDEN