Page 281 of 480

Terreinrijden 1 (OR1) (verhoogt het voer-
tuig ongeveer 28 mm (1,1 inch) – Dit is de
voorkeursinstelling voor al het terreinrijden
totdat OR2 wordt geselecteerd. Deze instel-
ling resulteert in een soepeler en comforta-
beler rijden. Druk vanuit de stand NRH een-
maal op de knop “Omhoog” terwijl de
voertuigsnelheid lager is dan 61 km/u
(38 mph). Als in de stand OR1 de voertuig-
snelheid gedurende langer dan 20 seconden
tussen 64 km/u (40 mph) en 80 km/u
(50 mph) blijft, of als de voertuigsnelheid
hoger wordt dan 80 km/u (50 mph), wordt het
voertuig automatisch verlaagd naar de stand
NRH. Raadpleeg de paragraaf "Tips voor
terreinrijden" in het hoofdstuk "Starten en
rijden" voor meer informatie hierover.
Terreinrijden 2 (OR2) (Verhoogt het voer-
tuig ongeveer 55 mm (2,2 inch)) – Deze
stand wordt gebruikt als tijdens het terreinrij-
den de maximale bodemspeling is vereist.
Om OR2 in te stellen, drukt u vanuit de stand
NRH tweemaal op de knop “Omhoog” of
vanuit de stand OR1 eenmaal, terwijl de
voertuigsnelheid lager is dan 32 km/u
(20 mph). Als in de stand OR2 de voertuig- snelheid hoger wordt dan 40 km/u (25 mph),
wordt de voertuighoogte automatisch ver-
laagd naar de stand OR1. Raadpleeg de
paragraaf
"Tips voor terreinrijden" in het
hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer in-
formatie hierover.
Aero (verlaagt het voertuig ongeveer 15
mm (0,6 mph)) – Deze stand verbetert de
aerodynamica door het voertuig te verlagen.
De stand Aero wordt automatisch ingescha-
keld wanneer de auto langer dan 20 secon-
den tussen de 83 km/u en 106 km/u (52 mph
en 56 mph) rijdt of als de auto harder dan
90 km/u (56 mph) gaat rijden. Het voertuig
keert terug vanuit de stand Aero naar de
stand NRH wanneer de voertuigsnelheid ge-
durende langer dan 20 seconden tussen
32 km/u (20 mph) en 40 km/u (25 mph) blijft,
of de voertuigsnelheid lager wordt dan
32 km/u (20 mph). Het voertuig wordt onge-
acht de voertuigsnelheid in de stand Aero
gezet, wanneer de schakelhendel in de stand
"SPORT" wordt gezet.
Instappen/uitstappen (Entry/Exit) (Ver-
laagt het voertuig ongeveer 40 mm (1,6
inch)) – Deze stand verlaagt het voertuig
zodat passagiers gemakkelijker kunnen in-
en uitstappen en verlaagt de achterkant van
het voertuig voor gemakkelijker in- en uitla-
den. Om de stand Instappen/uitstappen in te
stellen, drukt u eenmaal op de knop "Om-
laag” terwijl de voertuigsnelheid lager is dan
40 km/u (25 mph). Zodra de voertuigsnelheid
lager is dan 24 km/u (15 mph), begint de
voertuighoogte af te nemen. Als de voertuig-
snelheid gedurende langer dan 60 seconden
tussen 24 km/u (15 mph) en 40 km/u
(25 mph) blijft, of als de voertuigsnelheid
hoger wordt dan 40 km/u (25 mph), wordt het
instellen van de stand Instappen/uitstappen
geannuleerd. Om de stand Instappen/
uitstappen te verlaten, drukt u vanuit de
stand Instappen/uitstappen eenmaal op de
knop "Omhoog" of rijdt u met het voertuig
sneller dan 24 km/u (15 mph).
277
Page 282 of 480

OPMERKING:
Automatisch verlagen van het voertuig in de
stand Instappen/uitstappen kan worden in-
geschakeld via de Uconnect® Radio met
aanraakscherm. Als deze stand is ingescha-
keld, wordt het voertuig alleen verlaagd als
de schakelhendel in de stand PARK staat,
het terrein-schakelaar in de stand AUTO
staat, de tussenbak in de stand AUTO
staat, en de niveauregeling van het voertuig
in de stand Normaal of Aero staat. Het voer-
tuig zal niet automatisch worden verlaagd
als de luchtvering in de stand Terreinrijden 2
of Terreinrijden 1 staat. Als de auto is uitge-
rust met een inbraakdiefstalmodule (ITM),
wordt het verlagen onderdrukt wanneer het
contact uitgeschakeld is en het portier open
is om te voorkomen dat het alarm afgaat.
De Selec-Terrain™-schakelaar stelt het voer-
tuig automatisch in op de juiste rijhoogte aan de
hand van de stand van de Selec-Terrain™-
schakelaar. De hoogte kan worden veranderd
vanuit de Selec-Terrain™-standaardinstelling door normaal gebruik van de knoppen van het
luchtveringssysteem. Raadpleeg de paragraaf
"Selec-Terrain™"
in het hoofdstuk"Starten en
rijden" voor meer informatie hierover.
Voor alle veranderingen aan het systeem moet
de motor draaien. Voor het verlagen van het
voertuig moeten alle portieren, inclusief de ach-
terklep, gesloten zijn. Als een portier wordt
geopend op enig moment terwijl het voertuig
wordt verlaagd, wordt het verlagen pas voltooid
nadat het geopende portier weer gesloten is.
Het Quadra-Lift™-luchtveringssysteem maakt
gebruik van een verhogings-/verlagingspatroon
dat voorkomt dat de koplampen tegenliggers
verblindt. Bij het verhogen van het voertuig,
gaat eerst de achterkant van het voertuig om-
hoog en daarna de voorkant. Bij het verlagen
van het voertuig, gaat eerst de voorkant omlaag
en daarna de achterkant.
Nadat de motor is uitgezet, kunt u merken dat
het luchtveringssysteem kort werkt. Dit is nor-
maal. Het systeem corrigeert de stand van het
voertuig zodat het er goed uitziet. Om het monteren van het reservewiel te verge-
makkelijken heeft het Quadra-Lift™-
luchtveringssysteem een functie waarin de au-
tomatische niveauregeling wordt uitgeschakeld.
Raadpleeg
"Uconnect® instellingen" in het
hoofdstuk "Het instrumentenpaneel" voor meer
informatie hierover.
OPMERKING:
Indien uitgerust met een radio met aanraak-
scherm, moeten het inschakelen/uitschakelen
van alle standen van de luchtvering worden
gedaan via de radio. Raadpleeg Uconnect®
Access instellingen in het hoofdstuk Het
instrumentenpaneel voor meer informatie
hierover.WAARSCHUWING!
Het luchtveringssysteem gebruikt perslucht
om het systeem te bedienen. Neem contact
op met uw erkende dealerbedrijf voor ser-
vice, teneinde persoonlijk letsel of schade
aan het systeem te voorkomen.
278
Page 283 of 480

Standen van de luchtveringHet luchtveringssysteem heeft meerdere standen
om het systeem te beschermen in unieke situaties:Stand Band/krik
Om het monteren van het reservewiel te verge-
makkelijken heeft het luchtveringssysteem een
functie waarin de automatische niveauregeling
wordt uitgeschakeld. Raadpleeg"Uconnect®
instellingen" in het hoofdstuk "Het instrumen-
tenpaneel" voor meer informatie hierover.
OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
TransportstandOm het mogelijk te maken de auto op een opleg-
ger te trekken, heeft het luchtveringssysteem een
functie waarmee de auto in instap-/uitstaphoogte
wordt gezet en de automatische niveauregeling
wordt uitgeschakeld. Raadpleeg "Uconnect® in-
stellingen" in het hoofdstuk "Het instrumentenpa-
neel" voor meer informatie hierover.
OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
Stand Wheel Alignment (wieluitlijning)Alvorens de wielen uit te lijnen, moet deze stand
worden ingeschakeld. Raadpleeg "Uconnect® in-
stellingen" in het hoofdstuk "Het instrumentenpa-
neel" voor meer informatie hierover.OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
Indien uitgerust met een radio met aanraak-
scherm, moeten het inschakelen/uitschakelen
van alle standen van de luchtvering worden
gedaan via de radio. Raadpleeg "Uconnect®
instellingen" in het hoofdstuk "Het instrumen-
tenpaneel" voor meer informatie hierover.Berichten in het
bestuurdersinformatiedisplay (DID)Onder de juiste omstandigheden verschijnt een
bericht in het DID-scherm. Raadpleeg de para-
graaf"Bestuurdersinformatiedisplay (DID)" in het
hoofdstuk "Het instrumentenpaneel" voor meer
informatie hierover.
BedieningDe indicatielampjes 3 tot en met 6 gaan bran-
den om de huidige positie van het voertuig aan
te geven. Knipperende indicatielampjes geven
de positie aan die door het systeem bereikt wil
worden. Als tijdens het verhogen meerdere
indicatielampjes op de knop “Omhoog” knippe-
ren, geeft het hoogste knipperende indicatie-
lampje de positie aan die door het systeem
bereikt wil worden. Als tijdens het verlagen
meerdere indicatielampjes op de knop “Om-
hoog” knipperen, geeft het laagste brandende
indicatielampje de positie aan die door het
systeem bereikt wil worden.
Door eenmaal op de knop “Omhoog” te drukken
wordt de vering vanuit de huidige hoogte één
stand hoger ingesteld, er vanuit gaande dat aan
alle voorwaarden wordt voldaan (d.w.z. de mo-
tor draait, de snelheid ligt onder de drempel-
waarde, enz.). Er kan meerdere keren op de
knop “Omhoog” worden gedrukt, waarna na
iedere druk op de knop de gevraagde hoogte
met één stand toeneemt tot de maximumstand
OR2, of de hoogst toegestane stand onder de
huidige omstandigheden (d.w.z. de voertuig-
snelheid, enz.).
279
Page 284 of 480

Door eenmaal op de knop “Omlaag” te drukken
wordt de vering vanuit de huidige hoogte één
stand lager ingesteld, er vanuit gaande dat aan
alle voorwaarden wordt voldaan (d.w.z. de mo-
tor draait, de portieren zijn gesloten, de snel-
heid ligt onder de drempelwaarde, enz.). Er kan
meerdere keren op de knop “Omlaag” worden
gedrukt. Na iedere druk op de knop neemt de
gevraagde hoogte met één stand af tot de
minimumstand Parkeren, of de laagst toege-
stane stand onder de huidige omstandigheden
(d.w.z. de voertuigsnelheid, enz.).
Automatisch uitgevoerde veranderingen in de
hoogte vinden plaats aan de hand van de
voertuigsnelheid en de huidige hoogte. De indi-
catielampjes en DID-berichten werken het-
zelfde bij automatisch uitgevoerde veranderin-
gen als bij handmatig door de gebruiker
gevraagde veranderingen.
Terreinrijden 2 (OR2) – Indicatielampjes 4, 5
en 6 branden wanneer het voertuig in de
stand OR2 staat.
Terreinrijden 1 (OR1) – Indicatielampjes 4 en
5 branden wanneer het voertuig in de stand
OR1 staat.
Normale rijhoogte (NRH) – Indicatielampje 4
brandt wanneer het voertuig in deze stand
staat.
Instappen/uitstappen - Controlelampje 3
brandt wanneer het voertuig in de stand
Instappen/uitstappen staat. Als de stand
Instappen/uitstappen gevraagd is terwijl de
voertuigsnelheid tussen 24 km/u (15 mph) en
40 km/u (25 mph) ligt, blijft controlelampje 4
branden en gaat controlelampje 3 knipperen
terwijl het systeem wacht tot het voertuig
snelheid verloren heeft. Nadat de voertuig-
snelheid is verlaagd en onder 24 km/u
(15 mph) blijft, gaat controlelampje 4 uit en
gaat controlelampje 3 knipperen totdat de
stand Instappen/uitstappen is bereikt,
waarna controlelampje 3 zal gaan branden.
Als tijdens het veranderen van de rijhoogte
naar de stand Instappen/uitstappen de voer-
tuigsnelheid hoger wordt dan 24 km/u (15 mph), wordt de verandering in hoogte
gepauzeerd tot de voertuigsnelheid lager
wordt dan 24 km/u (15 mph), waarna de
verandering in hoogte wordt hervat tot de
stand Instappen/uitstappen, of hoger wordt
dan 40 km/u (25 mph), waarna de hoogte
van het voertuig terugkeert naar de stand
NRH. De stand Instappen/uitstappen kan
worden gekozen wanneer het voertuig stil-
staat onder voorwaarde dat de motor nog
draait en alle portieren gesloten zijn.
Transport - Geen controlelampjes branden.
De Transportstand wordt uitgeschakeld wan-
neer de klant met het voertuig rijdt.
Band/krik - Controlelampjes 3 en 6 branden.
De stand band/krik wordt uitgeschakeld wan-
neer de klant met het voertuig rijdt.
Wieluitlijning - Controlelampjes 3 en 4 bran-
den. De stand Wieluitlijning wordt uitgescha-
keld wanneer de klant met het voertuig rijdt.
280
Page 285 of 480

TIPS VOOR RIJDEN OP DE
WEGTerreinauto’s hebben een hogere bodemvrij-
heid en een smaller spoor om ervoor te zorgen
dat ze in een verscheidenheid aan off-road-
toepassingen kunnen worden gebruikt. De ver-
schillende ontwerpkenmerken geven deze au-
to’s een hoger zwaartepunt dan normale auto’s.
Een voordeel van de hogere bodemvrijheid is
een beter zicht op de weg, waardoor u proble-
men beter kunt anticiperen. Terreinauto’s zijn
niet bedoeld om bochten te nemen met de-
zelfde snelheid als conventionele auto’s met
tweewielaandrijving, op dezelfde manier als
laaggebouwde sportauto’s niet zijn ontworpen
voor comfortabel rijden in terreinomstandighe-
den. Vermijd voor zover mogelijk scherpe boch-
ten of abrupte manoeuvres. Net zoals bij an-
dere auto’s van dit type kan het nalaten deze
auto juist te besturen resulteren in het verliezen
van de controle over de auto of in over de kop
slaan.
TIPS VOOR TERREINRIJDENOPMERKING:
Verwijder vóór het terreinrijden met niet-
Summit modellen die ook zijn uitgerust met
een Off-road-pakket, het onderste bumper-
paneel om beschadiging te voorkomen. Het
onderste bumperpaneel is bevestigd aan het
onderste gedeelte van het bumperpaneel
met zeven kwartslagsluitingen en kan met
de hand worden verwijderd. De voorste-
kentekenplaathouder moet eerst worden
verwijderd, indien aanwezig.OPMERKING:
Bij Summit-modellen kan het onderste bum-
perpaneel niet worden verwijderd.
Onderste bumperpaneel uitbouwen:
1. Verwijder de zeven kwartslagsluitingen.
2. Begin aan één kant van het voertuig enmaak het onderste bumperpaneel los van
het bovenste bumperpaneel. Pak het ge-
deelte in het wiel goed vast. Trek het omlaag
Voorspoiler
1 — Voorbumper
2 — Bevestigingen voorspoiler
281
Page 286 of 480

en naar u toe om de lippen uit de sleuven in
het bovenste bumperpaneel los te maken.
3. Werk verder bij het voertuig en maak de overige lippen uit de sleuven in het bovenste
bumperpaneel los.
OPMERKING:
Laat het onderste bumperpaneel niet los aan
de lippen van de tegenoverliggende zijde
hangen omdat hierdoor het onderste en bo-
venste bumperpaneel beschadigd kunnen
worden.
4. Bewaar het onderste bumperpaneel op een veilige plaats.
OPMERKING:
Geadviseerd wordt om ook de radarsensor
te verwijderen bij auto’s uitgerust met adap-
tieve cruisecontrol (ACC). Deze radarsensor
is speciaal voor uw voertuig gekalibreerd en
niet uitwisselbaar met andere radarsenso-
ren. Procedure voor het uitbouwen van de radar-
sensor (indien uitgerust met adaptieve
cruisecontrol [ACC]):
1. Nadat het onderste bumperpaneel verwij-
derd is en de sensor en steun toegankelijk
zijn geworden, maakt u de kabelboom los
van de sensor.
2. Maak met een geschikt gereedschap de klem van de steun los.
3. Verwijder met een geschikt gereedschap de twee klemmen waarmee de sensorsteun op
de bumperbalk bevestigd is.
OPMERKING:
Het is raadzaam om de plaats aan te marke-
ren als hulp bij de montage naderhand.
4. Lokaliseer de beschermende connector aan de achterkant van de bumperbalk. OPMERKING:
Alleen modellen met het Off-road-pakket zijn
uitgerust met een beschermende connector.
5. Verwijder de stekker van de beschermende
connector en breng hem aan op de sensor.
6. Steek de stekker van de kabelboom in de beschermende stekker.
1 - In de bumperbalk
2 - Locatie van de beschermende connector
3 - Klemmen voor sensorsteun
4 - Sensorsteun
282
Page 287 of 480

7. Bewaar de sensor en de steun op eenveilige plek.
OPMERKING:
Alle cruisecontrol-functies zullen worden
uitgeschakeld wanneer de radarsensor
wordt losgekoppeld.
Installatieprocedure voor de radarsensor
(indien uitgerust met adaptieve cruisecon-
trol [ACC]):
1. Neem de stekker van de kabelboom los van de beschermende connector op de bumper-
balk.
2. Verwijder de stekker van de radarsensor en breng hem aan in de beschermende stekker.
3. Plaats met behulp van de eerder aange- brachte markeringen de radarsensor en de
steun met de twee klemmen terug.
OPMERKING:
Bij het terugplaatsen van het bumperpaneel
kan het nodig zijn dat de sensor en het
paneel moeten worden uitgelijnd. 4. Breng de stekker van de kabelboom in de
radarsensor aan.
OPMERKING:
Als u een storingsmelding krijgt, dient u
contact op te nemen met uw erkende dealer
omdat mogelijk de sensor uitgelijnd moet
worden.
Montage van het onderste bumperpaneel
(dit werkt alleen als u een assistent heeft.
Wij stellen voor):
1. Begin bij het midden van het voertuig en zet een voldoende aantal lippen vast zodat het
gewicht van het onderste bumperpaneel
(meestal één of twee lippen) door het boven-
ste bumperpaneel kan worden gedragen.
2. Werk naar buiten toe en zet de lippen in de sleuven aan één kant van het voertuig vast.
3. Ga terug naar het midden van het voertuig en herhaal stap 2 aan de andere kant van
het voertuig. OPMERKING:
Het kan nodig zijn extra kracht op de
afzonderlijke lippen uit te oefenen om
ervoor te zorgen dat ze volledig vastgrij-
pen.
Gebruik geen gereedschap om extra
kracht op de lippen uit te oefenen want dit
kan leiden tot beschadiging van het bo-
venste en onderste paneel.
4. Plaats de zeven kwartslagsluitingen terug.
Quadra-lift™ — indien aanwezigHet wordt aanbevolen dat u tijdens het terrein-
rijden de laagst bruikbare voertuighoogte selec-
teert om een obstakel te ontwijken of een terrein
te trotseren. De hoogte van het voertuig dient te
worden verhoogd als dit door veranderingen in
het terrein noozakelijk is.De Selec-Terrain™-schakelaar stelt het voertuig
automatisch in op de optimale rijhoogte aan de
hand van de stand van de Selec-Terrain™-
schakelaar. De hoogte kan worden veranderd
vanuit de Selec-Terrain™-standaardinstelling
door normaal gebruik van de knoppen van het
luchtveringssysteem. Raadpleeg "Quadra-Lift™ –
283
Page 288 of 480

indien aanwezig"in het hoofdstuk"Starting and
Operating" voor meer informatie hierover.Gebruik van de groep 4WD LOW —
indien aanwezigSchakel tijdens het terreinrijden naar de groep
4WD LOW voor extra grip. Deze stand is be-
doeld voor het rijden onder extreme omstandig-
heden zoals diepe sneeuw, modder of zand
waarbij extra trekkracht nodig is bij een lage
snelheid. Vermijd rijsnelheden hoger dan
40 km/u in de groep 4WD LOW.LET OP!
Rijd niet in de groep 4WD-LOW op een
droog wegdek; anders kan schade aan de
aandrijflijn ontstaan. In de groep 4WD-LOW
worden de voor- en achteraandrijflijnen aan
elkaar gekoppeld en is geen differentieelac-
tie tussen de aandrijfas vóór en achter mo-
gelijk. Rijden in 4WD-LOW op een droog
wegdek veroorzaakt torderen van de aan-
drijflijn; uitsluitend gebruiken op natte of
gladde ondergrond.
Door water rijdenHoewel uw auto in staat is om door water te
rijden, moet u een aantal voorzorgsmaatrege-
len in acht nemen voordat u het water inrijdt.
OPMERKING:
Uw auto kan in water van maximaal 51 cm
waden om kleine rivieren en stromen over te
steken. Om ervoor te zorgen dat de verwar-
ming en ventilatie van uw auto optimaal
blijven werken, moet u het systeem in de
recirculatiemodus zetten als u door water
waadt.LET OP!Rijd niet met een hogere snelheid dan 8 km/u
(5 mph) door water. Als voorzorgsmaatregel
moet vooraf altijd de diepte van het water
worden gecontroleerd. Alle vloeistoffen moe-
ten achteraf worden gecontroleerd. Bij rijden
door water kan schade worden veroorzaakt
die niet door de standaardgarantie van de
nieuwe auto wordt gedekt.
Ga bij het rijden door water met een diepte van
meer dan enkele centimeters voorzichtig te
werk om schade aan de auto en lichamelijk
letsel te voorkomen. Als u door water moet
rijden, probeer dan de diepte en de bodemge-
steldheid te bepalen voordat u het water inrijdt
(en de locatie van eventuele obstakels). Rijd
voorzichtig en handhaaf een constante snelheid
onder de 8 km/u in diep water om golfvorming te
voorkomen.
Sterke stroming
Als het water sterk stroomt en stijgt (bijv. bij een
storm), wacht dan met oversteken totdat het
water is gezakt en/of de stroming minder sterk
is. Als u sterk stromend water moet doorkrui-
sen, vermijd dan stukken die dieper zijn dan 23
cm. Door stromend water kan de bodem weg-
spoelen zodat uw auto dieper wegzakt. Ga na
welke plaatsen stroomafwaarts van het punt
waar u het water bent ingereden geschikt zijn
om het water uit te rijden zodat u uw auto naar
deze plaatsen kunt laten toedrijven.
284