Page 297 of 657

Bandenspanningcontrolesysteem
lHet bandenspanningcontrolesysteem (TPMS) controleert de bandenspanning van alle
vier banden. Als de bandenspanning van één of meerdere banden te laag is, waarschuwt
het systeem de bestuurder door middel van het waarschuwingslampje van het
bandenspanningcontrolesysteem in de instrumentengroep (de waarschuwing wordt ook
getoond op de display op de type A
*1instrumentengroep) en een pieptoon. Het systeem
controleert de bandenspanning indirect op basis van de gegevens die door de ABS
wielsnelheidssensors worden verzonden.
Om het systeem correct te kunnen laten werken, dient het systeem met de
voorgeschreven bandenspanning (waarde op bandenspanningslabel) geïnitialiseerd te
worden. Volg de procedure en voer de initialisatie uit.
*1 Zie Type A type op pagina 4-41.
lBij auto's met een type A*1instrumentengroep, de toestand van de auto controleren of
de auto door een deskundige reparateur laten inspecteren, bij voorkeur een officiële
Mazda reparateur, overeenkomstig de indikatie.
*1 Zie Type A type op pagina 4-41.
lSysteemdefecten of bedrijfstoestanden worden aangeduid door een waarschuwing.
Zie Waarschuwings/indikatielampjes op pagina 4-41.
Zie Waarschuwingszoemer voor bandenspanning op pagina 7-54.
ABS wielsnelheidssensor
Tijdens het rijden
Bandenspanningcontrolesysteem
4-141
Page 298 of 657

OPGELET
Elke band, inclusief het reservewiel (indien voorzien), dient maandelijks in koude
toestand gecontroleerd te worden en op de bandenspanning gebracht te worden welke
wordt aanbevolen door de autofabrikant op het voertuiginformatieplaatje of
bandenspanningslabel. (Als uw auto banden van een verschillende maat heeft dan de
maat die op het voertuiginformatieplaatje of bandenspanningslabel staat aangegeven,
dient u de juiste bandenspanning voor deze banden te bepalen.)
Bij wijze van extra veiligheidsvoorziening is uw auto uitgerust met een
bandenspanningcontrolesysteem (TPMS) dat een verklikkerlichtje voor lage
bandenspanning laat branden wanneer de bandenspanning van één of meerdere van uw
banden beduidend laag is. Wanneer dus het verklikkerlichtje voor lage bandenspanning
gaat branden, dient u te stoppen en uw banden zo spoedig mogelijk te controleren en
deze op de juiste spanning te brengen. Rijden met een band waarvan de bandenspanning
beduidend laag is, kan oververhit raken van de band en bandenpech veroorzaken. Te
lage bandenspanning verhoogt ook het brandstofverbruik, leidt tot snellere slijtage van
het bandenprofiel en kan de bestuurbaarheid en remweg nadelig beïnvloeden.
Houd er rekening mee dat het TPMS systeem geen remedie biedt voor een onjuist
bandenonderhoud en het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder de juiste
bandenspanning te handhaven, ook als een te lage bandenspanning nog niet het niveau
heeft bereikt dat het TPMS verklikkerlichtje voor lage bandenspanning gaat branden.
Uw auto is ook uitgerust met een TPMS storingindikator om aan te geven wanneer het
systeem niet correct functioneert.
De TPMS storingindicator is gecombineerd met het verklikkerlichtje voor lage
bandenspanning. Wanneer het systeem een storing bespeurt, gaat het verklikkerlichtje
gedurende ongeveer één minuut knipperen en blijft vervolgens continu branden. Deze
volgorde blijft voortduren telkens wanneer de auto opnieuw gestart wordt voor zolang
als de storing blijft bestaan. Wanneer de storingindikator brandt, bestaat de kans dat het
systeem een lage bandenspanning niet zoals bedoeld kan opsporen of melden. Storingen
in het TPMS systeem kunnen zich voordoen om uiteenlopende redenen, zoals het
vervangen of verwisselen van banden of velgen op de auto welke verhinderen dat het
TPMS systeem juist kan functioneren. Controleer steeds de TPMS storingindicator na
het vervangen van één of meer banden of velgen op uw auto om er zeker van te zijn dat
na het vervangen of verwisselen van banden en velgen het TPMS systeem juist blijft
functioneren.
Om foutieve aflezingen te voorkomen neemt het systeem gedurende een korte tijd
steekproeven alvorens een probleem te melden. Als gevolg zal een band die snel
leegloopt of plotseling lek is geraakt niet onmiddellijk door het systeem gemeld worden.
4-142
Tijdens het rijden
Bandenspanningcontrolesysteem
Page 299 of 657

OPMERKING
Aangezien dit systeem kleine veranderingen in de toestand van de banden bespeurt, kan
het tijdstip van de waarschuwing in de volgende gevallen vroeger of later zijn:
lDe maat, het merk, of de soort banden verschilt van de specificatie.
lDe maat, merk of de soort band verschilt van de overige, of de mate van
bandenslijtage is onderling buitengewoon verschillend.
lEr wordt gebruik gemaakt van runflat banden, studless banden of sneeuwkettingen.
lEr wordt gebruik gemaakt van een noodreservewiel (het waarschuwingslampje van
het bandenspanningcontrolesysteem gaat knipperen en blijft vervolgens continu
branden).
lEr is een band gerepareerd met behulp van de lekke band noodreparatieset.
lDe bandenspanning is veel hoger dan de voorgeschreven spanning, of de
bandenspanning wordt plotseling lager om een bepaalde reden, zoals bij een band die
tijdens het rijden lek springt.
lDe rijsnelheid is lager dan ongeveer 15 km/h (inclusief wanneer de auto tot stilstand
gebracht wordt), of de rijtijd is korter dan 5 minuten.
lBij het rijden op een buitengewone oneffen weg of een glad, bevroren wegdek.
lKrachtig sturen en bij herhaling snelle acceleratie/deceleratie, zoals bij hard rijden op
een bochtige weg.
lDe belasting van de auto rust op één band, zoals bij het plaatsen van zware bagage
aan één zijde van de auto.
lInitialisering van het systeem is niet uitgevoerd met de voorgeschreven
bandenspanning.
Tijdens het rijden
Bandenspanningcontrolesysteem
4-143
Page 300 of 657

qInitialiseren van het
bandenspanningcontrolesysteem
In onderstaande gevallen dient het
initialiseren van het systeem uitgevoerd te
worden om het systeem normaal te laten
functioneren.
lDe bandenspanning wordt afgesteld.
lDe banden worden onderling
uitgewisseld.
lEen band of wiel wordt vernieuwd.
lDe accu is vernieuwd of volledig
uitgeput.
lHet waarschuwingslampje van het
bandenspanningcontrolesysteem
brandt.
Initialiseringsmethode
1. Parkeer de auto op een veilige plaats en
trek de handrem stevig aan.
2. Laat de banden afkoelen, stel
vervolgens de bandenspanning van alle
vier (4) wielen af op de
voorgeschreven spanning zoals
aangegeven op het
bandenspanningslabel op de portierstijl
van het bestuurdersportier (portier
open). Zie Banden op pagina 9-10.
3. Zet het contact op ON.4. Houd terwijl de auto geparkeerd staat
de instelschakelaar van het
bandenspanningcontrolesysteem
ingedrukt en controleer dat het
waarschuwingslampje van het
bandenspanningcontrolesysteem in de
instrumentengroep tweemaal knippert
en dat er eenmaal een pieptoon klinkt.
Bij instrumentengroep type A
verschijnt een bericht dat aangeeft dat
de initialisering is voltooid in de
instrumentengroep.
OPGELET
Als de initialisering van het systeem
uitgevoerd wordt zonder de
bandenspanning af te stellen, kan het
systeem de normale bandenspanning
niet bespeuren en bestaat de kans dat
het waarschuwingslampje van het
bandenspanningcontrolesysteem niet
gaat branden als een bandenspanning
laag is, of dat het lampje gaat branden
ook als de bandenspanningen normaal
zijn.
De initialisering van het systeem wordt
niet uitgevoerd als de schakelaar tijdens
het rijden wordt ingedrukt.
4-144
Tijdens het rijden
Bandenspanningcontrolesysteem
Page 301 of 657

Rijbaanveranderingcontrolesysteem (RVM)í
lHet rijbaanveranderingcontrolesysteem is bedoeld om de bestuurder te helpen bij het
controleren van het gedeelte aan weerszijden van de achterkant van de auto tijdens het
veranderen van rijbaan door de bestuurder te attenderen op de aanwezigheid van
voertuigen die op een naastgelegen rijbaan van achteren naderen. Het detectiegebied van
het systeem strekt zich uit vanaf het gedeelte bij het achterste uiteinde van de
voorportieren tot een afstand van ongeveer 50 m achterwaarts op zowel de linker als
rechter naastgelegen rijbanen. Wanneer een naderend voertuig door het systeem wordt
waargenomen, gaat het RVM waarschuwingsindikatielampje branden dat ingebouwd is
in de linker en rechter buitenspiegel, afhankelijk van de omstandigheden. Als de
richtingaanwijzerhendel bediend wordt naar een kant waar het RVM
waarschuwingsindikatielampje brandt, begint het RVM waarschuwingsindikatielampje
te knipperen en klinkt er een waarschuwingszoemer om de bestuurder te attenderen.
lSysteemdefecten of bedrijfstoestanden worden aangeduid door een waarschuwing.
Zie Waarschuwings/indikatielampjes op pagina 4-41.
Zie Rijbaanveranderingcontrolesysteem (RVM) waarschuwingszoemer op pagina 7-55.
DetectiegebiedUw auto
Tijdens het rijden
Rijbaanveranderingcontrolesysteem (RVM)
4-145íBepaalde modellen.
Page 302 of 657

WAARSCHUWING
Dit systeem is enkel bedoeld om de bestuurder te helpen bij het controleren van het
gedeelte aan de achterkant van de auto alvorens van rijbaan te veranderen.
Controleer altijd visueel het gebied rondom de auto alvorens van rijbaan te
veranderen. Als gevolg van de diverse beperkingen ten aanzien van de werking van
het rijbaanveranderingcontrolesysteem, is het mogelijk dat het RVM
waarschuwingsindikatielampje niet gaat branden of vertraagd gaat branden, alhoewel
zich een ander voertuig op een naastgelegen rijbaan bevindt. Vertrouw niet uitsluitend
op dit systeem en controleer altijd visueel het gebied rondom de auto.
OPMERKING
lHet rijbaanveranderingcontrolesysteem functioneert wanneer aan alle onderstaande
voorwaarden is voldaan:
lHet contact op ON wordt gezet.lDe RVM schakelaar is ingedrukt en het RVM indikatielampje (groen) in de
instrumentengroep brandt.
lDe rijsnelheid is ongeveer 30 km/h of hoger.
lHet rijbaanveranderingcontrolesysteem werkt niet onder de volgende
omstandigheden:
lDe rijsnelheid tot beneden 30 km/h is teruggevallen, alhoewel het RVM
indikatielampje (groen) brandt.
lDe keuzehendel in de achteruit (R) is gezet en de auto achteruit rijdt.
4-146
Tijdens het rijden
Rijbaanveranderingcontrolesysteem (RVM)
Page 303 of 657

OPMERKING
lIn de volgende gevallen laat het systeem het RVM waarschuwingslampje (oranje) in
de instrumentengroep branden en wordt de werking van het systeem stopgezet. Als
het RVM waarschuwingslampje (oranje) blijft branden, het systeem zo spoedig
mogelijk door een officiële Mazda dealer laten inspecteren:
lEr is een defect in het systeem, inclusief het RVM waarschuwingsindikatielampje,
opgespoord.
lDe positie van een radarsensor is beduidend veranderd. De richting waarin de
radarsensors gericht zijn is van fabriekswege afgesteld en is specifiek voor de
installatiecondities van elke auto zodat naderende voertuigen correct opgespoord
kunnen worden. Als de richting van een radarsensor om een bepaalde reden
afwijkt, dient deze opnieuw afgesteld te worden.
lGrote hoeveelheden sneeuw of ijs bevinden zich op de achterbumper nabij de
radarsensors.
lRijden gedurende langere perioden op met sneeuw bedekte wegen.lDe temperatuur rondom de radarsensors wordt buitengewoon hoog wanneer er met
de auto gedurende langere tijd bij hete weersomstandigheden bergop gereden
wordt.
lDe accuspanning is laag.
lDe opsporingscapaciteit van de radarsensors is beperkt. In de volgende gevallen kan
de opsporingscapaciteit van het rijbaanveranderingcontrolesysteem afnemen en niet
normaal functioneren:
lDe achterbumper bij een radarsensor is vervormd.lSneeuw, ijs of modder heeft zich vastgezet op het gedeelte nabij een radarsensor op
de achterbumper.
lOnder bepaalde weersomstandigheden, zoals bij regen, sneeuw of mist.
lVoor de radarsensors kan het onmogelijk of moeilijk zijn het volgende op te sporen:
lKleine, tweewielige voertuigen, fietsen, voetgangers en stilstaande objecten op of
langs de kant van de weg.
lVoertuigen met carrosserievormen die de radarsignalen niet reflecteren, zoals
ongeladen lage aanhangwagens en sportauto's.
lEen voertuig bevindt zich in het opsporingsgebied op een naastgelegen rijbaan aan
de achterzijde, maar nadert niet. Het systeem maakt bepalingen gebaseerd op de
radardetectiegegevens van naderende voertuigen.
lEen ander voertuig rijdt gedurende langere tijd met dezelfde snelheid naast de auto.lVoertuigen die naderen vanuit tegenovergestelde richting.lEen ander voertuig dat uw auto probeert te passeren bevindt zich op een
naastgelegen rijbaan.
lEr bevindt zich een voertuig op een naastgelegen rijbaan die buitengewoon breed
is. Het radarsensordetectiegebied is ingesteld overeenkomstig de rijbaanbreedte van
algemene snelwegen.
Tijdens het rijden
Rijbaanveranderingcontrolesysteem (RVM)
4-147
Page 304 of 657
OPMERKING
lIn de volgende gevallen is het mogelijk dat het RVM waarschuwingsindikatielampje
en de waarschuwingszoemer niet geactiveerd worden of dat de activering ervan
vertraagd wordt:
lEen ander voertuig komt vanaf een rijbaan twee rijbanen verderop op de
naastgelegen rijbaan.
lBij het rijden op een steile helling.lBij het rijden over een bergpas.lWanneer de draaicirkel klein is (maken van scherpe bochten, op rotondes of
kruisingen).
lWanneer er een verschil in hoogte is tussen de rijbanen.lOnmiddellijk nadat dit systeem is ingeschakeld.
lAls de breedte van de rijbanen bijzonder smal is, is het mogelijk dat een voertuig op
een naastgelegen rijbaan twee rijbanen verderop opgespoord wordt. Het
radarsensordetectiegebied is ingesteld overeenkomstig de rijbaanbreedte van
algemene snelwegen.
4-148
Tijdens het rijden
Rijbaanveranderingcontrolesysteem (RVM)