Page 265 of 586

Wanneer de op dat moment ingestelde
snelheid lager is dan de herkende
snelheidslimiet
Houd de toets “+” ingedrukt.
Wanneer de op dat moment ingestelde
snelheid hoger is dan de herkende
snelheidslimiet
Houd de toets “-” ingedrukt.
De Dynamic Radar Cruise Control met
Road Sign Assist werkt mogelijk niet
goed wanneer
Het Dynamic Radar Cruise Control-
systeem met Road Sign Assist werkt
mogelijk niet goed in situaties waarbij de
RSA niet goed werkt of verkeersborden
niet goed signaleert (→blz. 253). Houd
daarom, wanneer u deze functie gebruikt,
ook zelf de werkelijke snelheidslimiet in
het oog.
In de volgende situaties wordt de
ingestelde snelheid mogelijk niet
gewijzigd in de herkende snelheidslimiet
door het ingedrukt houden van de toets
“+” of “-”:• Als er geen informatie over de
snelheidslimiet beschikbaar is
• Wanneer de herkende snelheidslimiet
gelijk is aan de ingestelde snelheid
• Wanneer de herkende snelheidslimiet
buiten het snelheidsbereik van het
Dynamic Radar Cruise Control-
systeem ligt
Wijzigen van de instellingen van de
Dynamic Radar Cruise Control
De instellingen van de Dynamic Radar
Cruise Control kunnen worden gewijzigd
via de persoonlijke voorkeursinstellingen.
(→Blz. 489)
5.4.9 Cruise control
De auto kan de ingestelde snelheid
aanhouden zonder dat het gaspedaal
wordt ingetrapt.
Gebruik de cruise control alleen op
snelwegen en autowegen.
WAARSCHUWING!
Voor een veilig gebruik
• De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Vertrouw daarom niet
uitsluitend op dit systeem. Het is
altijd de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de omgeving van de
auto in de gaten te houden en veilig
te rijden.
• Stel de geschikte snelheid in op basis
van de snelheidslimiet, de
verkeersintensiteit, de wegcondities,
de weersomstandigheden, enz. De
bestuurder moet de ingestelde
snelheid controleren.
Situaties waarin de cruise control
beter niet gebruikt kan worden
Gebruik de cruise control in de
volgende situaties niet. Aangezien het
systeem dan niet goed werkt, kan het
gebruik ervan leiden tot een ongeval
met dodelijk of ernstig letsel tot
gevolg.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
263
5
Rijden
Page 266 of 586

WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Op wegen met scherpe bochten
• Op slingerende wegen
• Op gladde wegen, bijvoorbeeld
wegen die nat zijn of bedekt zijn met
ijs of sneeuw
• Op steile afdalingen of bij
afwisselend sterk dalende en sterk
stijgende wegen Bij het afdalen van
een helling kan de rijsnelheid de
geprogrammeerde snelheid
overschrijden.
• Wanneer het nodig is om het
systeem uit te schakelen:→blz. 227
Systeemonderdelen
Weergave instrumentenpaneel
AIngestelde snelheid
BControlelampje cruise control
Toetsen
AToets rijondersteuning
BSelectietoets ondersteuningsmodus
CUitschakeltoets
DToets “-”
EToets “+”/toets RES
Instellen van de rijsnelheid
1. Druk op de selectietoets voor de
ondersteuningsmodus en kies de
cruise control.
Het controlelampje cruise control
gaat branden.
2. Accelereer met behulp van het
gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid (ongeveer 30 km/h of
hoger) en druk op de toets voor
rijondersteuning om de snelheid op te
slaan.
De rijsnelheid op het moment dat de
toets wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid.
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Wijzigen van de ingestelde snelheid met
de toetsen
Druk, om de ingestelde snelheid te
wijzigen, op de toets “+” of “-” totdat de
gewenste snelheid wordt weergegeven.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
264
Page 267 of 586

1. Verhoog ingestelde snelheid
2. Verlaag ingestelde snelheid
De ingestelde snelheid wijzigt als volgt:
Wijzigen door kort indrukken: In stappen
van 1 km/h of 1 mph telkens als de toets
wordt ingedrukt
Wijzigen door ingedrukt houden:
Snelheid neemt toe zolang de toets
ingedrukt blijft
Verhogen van de ingestelde snelheid met
het gaspedaal
1. Trap het gaspedaal in om de
rijsnelheid te verhogen tot de
gewenste snelheid.
2. Druk op de toets “+”.
Onderbreken/hervatten van de cruise
control
1. Druk op de uitschakeltoets of de toets
voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
De cruise control wordt ook
uitgeschakeld als het rempedaal
wordt ingetrapt.2. Druk op toets RES om de regeling te
hervatten.
Automatisch uitschakelen van de cruise
control
In de volgende gevallen wordt de cruise
control automatisch uitgeschakeld:
• Als de rijsnelheid zakt tot meer dan
ongeveer 16 km/h onder de
ingestelde rijsnelheid
• Als de rijsnelheid lager wordt dan
ongeveer 30 km/h
• Wanneer de remregeling of de
begrenzingsregeling voor het
vermogen van een ondersteunend
systeem in werking is (bijvoorbeeld:
PCS, wegrijregeling)
• Als de parkeerrem is geactiveerd
• Situaties waarin bepaalde functies of
alle functies van het systeem niet
werken:→blz. 233
5.4.10 Snelheidsbegrenzer*
*Indien aanwezig
Er kan een gewenste maximumsnelheid
worden ingesteld met de schakelaar van
de snelheidsbegrenzer. De
snelheidsbegrenzer voorkomt dat de auto
de ingestelde snelheid overschrijdt.
WAARSCHUWING!
Situaties waarin de
snelheidsbegrenzer beter niet
gebruikt kan worden
• Situaties waarin de sensoren
mogelijk niet goed werken:
→blz. 231
• Wanneer het nodig is om het
systeem uit te schakelen:→blz. 227
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
265
5
Rijden
Page 268 of 586

Systeemonderdelen
Weergave instrumentenpaneel
AIngestelde snelheid
BControlelampje snelheidsbegrenzer
Toetsen
AToets rijondersteuning
BSelectietoets ondersteuningsmodus
CUitschakeltoets
DToets “-”
EToets “+”/toets RES
Instellen van de maximale rijsnelheid
1. Druk op de selectietoets voor de
ondersteuningsmodus en kies de
snelheidsbegrenzer.
Het controlelampje van de
snelheidsbegrenzer gaat branden
(wit).2. Accelereer of decelereer met behulp
van het gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid en druk op de toets voor
rijondersteuning om de maximale
snelheid op te slaan.
De kleur van het controlelampje van
de snelheidsbegrenzer wijzigt van wit
naar groen.
De ingestelde rijsnelheid wordt groen
weergegeven op het multi-
informatiedisplay. Als de snelheid
wordt ingesteld terwijl de rijsnelheid
lager is dan 30 km/h, wordt de
snelheid ingesteld op ongeveer
30 km/h.
Druk op de uitschakeltoets of de toets
voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
Als de transmissie in stand R staat,
wordt het systeem niet ingeschakeld.
Als de toets rijondersteuning
ingedrukt wordt gehouden, wordt het
systeem niet ingeschakeld.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
266
Page 269 of 586

Wijzigen van de ingestelde snelheid
Druk, om de ingestelde snelheid te
wijzigen, op de toets “+” of “-” totdat de
gewenste snelheid wordt weergegeven.
1. Verhoog ingestelde snelheid
2. Verlaag ingestelde snelheid
Wijzigen door kort indrukken: Druk op de
toets. Wijzigen door ingedrukt te houden:
Houd de toets ingedrukt totdat de
gewenste snelheid is bereikt.
De ingestelde snelheid wijzigt als volgt:
Wijzigen door kort indrukken: In stappen
van 1 km/h of 1 mph telkens als de toets
wordt ingedrukt. Wijzigen door ingedrukt
houden: Wordt in stappen van 5 km/h of
5 mph verhoogd of verlaagd zolang de
toets ingedrukt wordt gehouden
De grootte van de stappen waarmee de
snelheid wordt gewijzigd kan worden
aangepast via de persoonlijke
voorkeursinstellingen.
Onderbreken/hervatten van de cruise
control1. Druk op de uitschakeltoets of de toets
voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
2. Druk op toets RES om de regeling te
hervatten.
Als de cruise control wordt
onderbroken, wijzigt de kleur van het
controlelampje van de
snelheidsbegrenzer van groen naar
wit.
Overschrijden van de ingestelde
snelheid
In de volgende situaties overschrijdt de
rijsnelheid de ingestelde snelheid en gaat
de ingestelde snelheid op het display
knipperen:
• Als het gaspedaal diep wordt
ingetrapt
• Wanneer u bergaf rijdt
Automatisch uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer
• Situaties waarin bepaalde functies of
alle functies van het systeem niet
werken:→blz. 233
Veranderingen in het werkingsgeluid
van de remmen en de pedaalrespons
→Blz. 348
Snelheidsbegrenzer met Road Sign
Assist
Wanneer de RSA-functie is ingeschakeld
en de snelheidsbegrenzer actief is en een
verkeersbord met een snelheidslimiet
wordt gesignaleerd, wordt de herkende
snelheidslimiet weergegeven met een pijl
omhoog/omlaag. De ingestelde
rijsnelheid kan tot de herkende
snelheidslimiet worden verhoogd/
verlaagd door de toets “+” of “-”
ingedrukt te houden.
Wanneer de op dat moment ingestelde
rijsnelheid lager is dan de herkende
snelheidslimiet
Houd de toets “+” ingedrukt.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
267
5
Rijden
Page 270 of 586

Wanneer de op dat moment ingestelde
rijsnelheid hoger is dan de herkende
snelheidslimiet
Houd de toets “-” ingedrukt.
De snelheidsbegrenzer met Road Sign
Assist werkt mogelijk niet goed
wanneer
De snelheidsbegrenzer met Road Sign
Assist werkt mogelijk niet goed in
situaties waarbij de RSA niet goed werkt
of verkeersborden niet goed signaleert
(→blz. 253). Houd daarom, wanneer u
deze functie gebruikt, ook zelf de
werkelijke snelheidslimiet in het oog.
In de volgende situaties wordt de
ingestelde snelheid mogelijk niet
gewijzigd in de herkende snelheidslimiet
door het ingedrukt houden van de toets
“+” of “-”:
• Wanneer de herkende snelheidslimiet
gelijk is aan de ingestelde snelheid
• Wanneer de herkende snelheidslimiet
buiten het snelheidsbereik van het
snelheidsbegrenzersysteem ligt
5.4.11 Noodstopsysteem
Het noodstopsysteem is een systeem dat
de auto automatisch afremt en binnen
zijn rijstrook tot stilstand brengt als de
bestuurder niet meer in staat is om verder
te rijden, bijvoorbeeld in geval van een
medisch noodgeval.
Wanneer de LTA (Lane Tracing Assist) in
werking is en het systeem geen
rijhandelingen signaleert, bijvoorbeeld
als de bestuurder het stuurwiel niet
vasthoudt, en vaststelt dat de bestuurder
niet reageert, wordt de auto afgeremd en
binnen de huidige rijstrook tot stilstand
gebracht om een aanrijding te helpen
voorkomen of de kracht van een
aanrijding te helpen verminderen.
WAARSCHUWING!
Voor een veilig gebruik
• De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Let goed op de omgeving
om te zorgen dat u veilig rijdt. Het
noodstopsysteem dient ter
ondersteuning in noodgevallen als
de bestuurder niet meer in staat is
om verder te rijden, bijvoorbeeld in
geval van een medisch noodgeval.
Het is niet bedoeld om (door) te
kunnen rijden als de bestuurder
slaperig of gewond is of op een
andere manier niet in staat is om
veilig te rijden.
• Hoewel het noodstopsysteem is
ontworpen om de auto binnen de
rijstrook af te doen remmen om
aanrijdingen te helpen voorkomen of
de schade bij een aanrijding te
beperken, is de effectiviteit
afhankelijk van allerlei
omstandigheden. Daardoor levert
het systeem mogelijk niet altijd
dezelfde prestaties. Ook zal het
systeem niet werken als niet aan alle
voorwaarden voor activering wordt
voldaan.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
268
Page 271 of 586

WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Als na het in werking treden van het
noodstopsysteem de auto weer
bestuurbaar wordt, rijd dan direct
verder of parkeer indien nodig de
auto aan de kant van de weg en
waarschuw andere weggebruikers
voor de stilstaande auto met
noodverlichting en een
gevarendriehoek.
• Als het systeem in werking is
getreden dienen eventuele
passagiers zich zonodig te ontfermen
over de bestuurder en maatregelen
te treffen om de veiligheid te
waarborgen, bijvoorbeeld door in de
berm of achter de vangrail te gaan
staan.
• Dit systeem controleert de
gesteldheid van de bestuurder aan
de hand van de bediening van het
stuurwiel. Dit systeem kan ook in
werking treden als de bestuurder bij
kennis is maar de auto doelbewust
gedurende langere tijd niet bedient.
Het systeem treedt mogelijk niet in
werking als het niet goed kan
bepalen of de bestuurder actief is,
bijvoorbeeld als deze tegen het
stuurwiel leunt.
• Auto's met een bestuurderscamera:
Situaties waarin de
bestuurderscamera mogelijk niet
goed werkt:→blz. 233
Samenvatting van het systeem
De werking van dit systeem is
onderverdeeld in 4 regeltoestanden.
Door middel van de regeltoestand
“waarschuwingsfase 1” en
“waarschuwingsfase 2” bepaalt het
systeem of de bestuurder bij kennis is en
reageert, terwijl een waarschuwing wordt
gegeven en de rijsnelheid wordt
geregeld. Als het systeem vaststelt dat de
bestuurder niet reageert, worden de
regeltoestand “fase voor afremmen en
tot stilstand brengen” en “blokkeerfase”geactiveerd en wordt de auto afgeremd
en tot stilstand gebracht. Vervolgens
blijft de “blokkeerfase” geactiveerd.
Voorwaarden voor werking
Het systeem werkt wanneer aan de
voorwaarden wordt voldaan:
• Wanneer LTA is ingeschakeld
• Wanneer de rijsnelheid ongeveer
50 km/h of hoger is
Voorwaarden voor uitschakeling
In de volgende situaties wordt de
bediening van het systeem geannuleerd:
• Als de LTA-regeling is uitgeschakeld
(door indrukken toets LTA, enz.)
• Als de Dynamic Radar Cruise Control is
uitgeschakeld
• Als de bestuurder bepaalde
handelingen uitvoert (vasthouden
van stuurwiel, bedienen van
gaspedaal, parkeerrem,
alarmknipperlichten of
richtingaanwijzer)
• Als de toets rijondersteuning wordt
ingedrukt in de blokkeerfase
• Als het contact vanuit AAN naar UIT is
gezet
• Situaties waarin bepaalde functies of
alle functies van het systeem niet
werken:→blz. 233
LTA-regeling wanneer het systeem
wordt uitgeschakeld
Wanneer het noodstopsysteem wordt
uitgeschakeld, kan de LTA-regeling ook
worden uitgeschakeld.
Waarschuwingsfase 1
Als er geen rijhandelingen worden
gesignaleerd nadat de waarschuwing
voor een losgelaten stuurwiel is
geactiveerd, klinkt er met tussenpozen
een zoemer, wordt er een melding
weergegeven om de bestuurder te
waarschuwen en beoordeelt het systeem
of de bestuurder al dan niet reageert. Als
rijhandelingen, zoals het vastpakken van
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
269
5
Rijden
Page 272 of 586

het stuurwiel, niet binnen een bepaalde
tijd worden uitgevoerd, gaat het systeem
over naar waarschuwingsfase 2.
Auto's met een bestuurderscamera:
Afhankelijk van hoe wordt gesignaleerd
dat de bestuurder niet reageert, kan het
systeem waarschuwingsfase 1 overslaan
en starten met de regeling van
waarschuwingsfase 2.
Waarschuwingsfase 2
Nadat waarschuwingsfase 2 is
geactiveerd, klinkt er met korte
tussenpozen een zoemer, wordt er een
melding weergegeven om de bestuurder
te waarschuwen en remt de auto
langzaam af. Als rijhandelingen, zoals het
vastpakken van het stuurwiel, niet binnen
een bepaalde tijd worden uitgevoerd,
stelt het systeem vast dat de bestuurder
niet reageert en wordt de fase voor
afremmen en tot stilstand brengen
ingeschakeld.
Het geluid van het audiosysteem wordt
uitgeschakeld tot de bestuurder weer
reageert.
Wanneer de auto afremt, gaan de
remlichten mogelijk branden, afhankelijk
van de wegomstandigheden, enz.
Nadat de auto tot een bepaalde snelheid
is afgeremd, gaan de alarmknipperlichten
knipperen.
Fase voor afremmen en tot stilstand
brengen
Nadat is vastgesteld dat de bestuurder
niet reageert, klinkt er onafgebroken een
zoemer, wordt er een melding
weergegeven om de bestuurder te
waarschuwen en wordt de auto langzaam
afgeremd en tot stilstand gebracht.
Terwijl de auto afremt, gaan de
alarmknipperlichten knipperen om
andere weggebruikers te waarschuwen.Blokkeerfase
Nadat de auto tot stilstand is gebracht,
wordt de parkeerrem automatisch
geactiveerd. Nadat de blokkeerfase is
ingeschakeld, blijft de zoemer
onafgebroken klinken, knipperen de
alarmknipperlichten om andere
weggebruikers te waarschuwen en
worden de portieren ontgrendeld.
5.4.12 BSM (Blind Spot Monitor)*
*Indien aanwezig
De Blind Spot Monitor is een systeem dat
radarsensoren aan de linker en rechter
binnenzijde van de achterbumper
gebruikt om de bestuurder te helpen de
veiligheid te controleren bij het wisselen
van rijstrook.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
• De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Rijd altijd veilig en houd
rekening met de omgeving.
• De Blind Spot Monitor is een
aanvullende functie die de
bestuurder er attent op maakt dat er
zich een auto in de dode hoek van de
buitenspiegels bevindt of snel van
achteren nadert richting de dode
hoek. Vertrouw niet blindelings op de
Blind Spot Monitor. Omdat de functie
niet kan beoordelen of het veilig is
om van rijstrook te wisselen, kan, als
uitsluitend op het systeem wordt
vertrouwd, een aanrijding het gevolg
zijn, waardoor dodelijk of ernstig
letsel kan ontstaan.
Aangezien het systeem onder bepaalde
omstandigheden mogelijk niet goed
werkt, dient de bestuurder altijd zelf de
veiligheid te controleren.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
270