Page 209 of 332

Rijden
roetfilter voor dieselmotoren) kunnen voorko-
men, mag u de w
ag
en niet boven licht ont-
vlambaar materiaal parkeren (bijv. wei of
bosrand). - brandgevaar!
● Geen conserveringsmiddelen gebruiken
voor v
oor de bodem van de wagen in de zone
bij de uitlaat - brandgevaar! Let op
Zolang de controlelampjes , , of
b lij
ven branden, kunnen er storingen in de
motor zijn; daardoor kan het brandstofver-
bruik toenemen en de motor vermogen verlie-
zen. Katalysator
Voor een lange levensduur van de katalysa-
t
or
– Ge bruik
voor een benzinemotor uitsluitend
loodvrije benz
ine. Gelode benzine tast de
katalysator aan.
– De brandstoftank niet leeg rijden.
– Bij het vervangen of toevoegen van motor-
olie, de benodigde hoeveelheid niet
over-
schrijden ››› pag. 290, Motorolie bijvullen.
– De wagen niet aanslepen, maar startkabels
gebruik
en ›››
pag. 72.
Indien u tijdens het lopen van de motor sto-
ringen in de verbranding, vermogensverlies of onregelmatig draaien van de motor con-
stat
eert, de snelheid onmiddellijk verlagen
en de wagen door een gespecialiseerde
werkplaats laten controleren. In het alge-
meen gaat het uitlaatgascontrolelampje
branden wanneer zich een van de genoemde
symptomen voordoet ››› pag. 123. Onver-
brande brandstof zou zo in het uitlaatsys-
teem en dus in de atmosfeer kunnen komen.
Bovendien kan de katalysator door overver-
hitting worden beschadigd. VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leeg rijden,
omdat een onr
egelmatige brandstoftoevoer
storingen in de ontsteking kan veroorzaken.
Hierbij komt onverbrande benzine in het uit-
laatsysteem - dat kan tot oververhitting en
beschadiging van de katalysator leiden. Milieu-aanwijzing
Ook bij een goed werkend uitlaatgasreini-
ging s
systeem kan bij bepaalde bedrijfsfunc-
ties van de motor een zwavelachtige uitlaat-
gaslucht ontstaan. Dit hangt van het zwavel-
gehalte van de brandstof af. Vaak is het kie-
zen van een ander brandstofmerk genoeg. Roetfilter
3 Geldt
voor wagens met dieselmotor
Het
roetfilter voor dieselmotoren filtert vrijwel
alle roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Tijdens normaal rijden wordt het filter vanzelf gerei-
nigd. Het r
oetfi
lter bij dieselmotoren regene-
reert automatisch; er is geen controlelampje
dat dit aangeeft. Het is mogelijk dat u
een verhoging van het motortoerental bij sta-
tionair draaien opmerkt en een bepaalde
geur ruikt.
Als de automatische reiniging van het filter
niet wordt uitgevoerd (bijv. omdat u steeds
korte afstanden rijdt met de wagen), hopen
zich roetdeeltjes op in het filter en gaat het
controlelampje van het roetfilter bij die-
selmotoren branden.
Om dan de automatische reiniging van het
filter mogelijk te maken, gaat u als volgt te
werk: rijd gedurende ca. 15 minuten met een
snelheid van minimaal 60 km/u (37 mpu) in
de 4e of 5e versnelling (automatische trans-
missie: keuzehendelstand S). Houd het mo-
tortoerental op ca. 2000 tpm. Door de tempe-
ratuurverhoging wordt het roet in het filter
verbrand. Zodra de reiniging is afgerond,
gaat het controlelampje uit. Mocht het con-
trolelampje niet uitgaan, ga dan naar de
werkplaats van een officiële SEAT dealer en
laat het defect herstellen.
Motorregeling* Het controlelampje dient ter controle van de
mot
orr
e
geling bij benzinemotoren. »
207
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 210 of 332

Bedienen
Het controlelampje
(El ectronic Power Con-
trol) gaat ter controle branden als u het con-
tact inschakelt. Het lampje moet na het aan-
slaan van de motor uitgaan.
Treedt tijdens het rijden een storing op in de
elektronische motorregeling, dan gaat het
controlelampje branden. Zo snel mogelijk
een gespecialiseerde werkplaats opzoeken
en de motor laten controleren.
Uitlaatgascontrolesysteem* Controlelampje knip
per
t:
Door een s
lecht draaiende motor kan de ka-
talysator worden beschadigd. Snelheid min-
deren en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
gespecialiseerde werkplaats rijden en de mo-
tor laten controleren.
Het controlelampje gaat branden:
Als zich tijdens het rijden een storing voor-
doet die de kwaliteit van de uitlaatgassen
doet afnemen (bijv. lambdasonde defect).
Snelheid minderen en voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde gespecialiseerde werkplaats
rijden en de motor laten controleren.
Voorgloeisysteem/motorstoring* Dit controlelampje brandt tijdens het voorver-
w
armen
v
an de dieselmotor. Het controlelampje
gaat br
anden
Wanneer het contact wordt ingeschakeld en
het controlelampje brandt, wordt er voor-
gegloeid. Wanneer het controlelampje uit
gaat, kunt u de motor direct weer starten.
Controlelampje knippert
Treedt tijdens het rijden een storing op in de
motorregeling, dan wordt dit aangegeven
door het knipperen van het controlelampje
van het voorgloeisysteem . Zo snel moge-
lijk een gespecialiseerde werkplaats opzoe-
ken en de motor laten controleren.
Aanwijzingen voor het rijden Rijden in het buit
enland Voor reizen naar het buitenland dient u ook
met
het
onder
staande rekening te houden:
● Bij wagens met een benzinemotor die met
een kataly
sator uitgerust zijn, dient men erop
te letten dat er loodvrije benzine getankt
moet worden. Zie hoofdstuk ›››
pag. 281,
Brandstof. De automobielverenigingen kun-
nen u informeren over het netwerk van benzi-
nestations waar loodvrije benzine getankt
kan worden.
● Het is mogelijk dat in een aantal landen het
model v
an uw wagen niet verkocht wordt,
waardoor men daar niet over diverse reser- veonderdelen van uw auto beschikt, of dat in
de werkpl
aats slechts beperkte reparaties
uitgevoerd kunnen worden.
De SEAT-dealers en betreffende importeurs
zijn graag bereid om u informatie te verschaf-
fen over de technische voorbereidingen die
aan uw auto uitgevoerd dienen te worden,
alsook over het benodigde onderhoud en de
reparatiemogelijkheden.
Koplampen afplakken
Bij ritten in landen waarin aan de andere
kant van de weg wordt gereden, verblindt het
asymmetrische dimlicht het tegemoetko-
mend verkeer.
Om deze verblinding te voorkomen moeten
bepaalde gedeelten van de koplampen met
folie worden afgeplakt. Meer informatie is
verkrijgbaar bij een Technische Dienst.
Waden door ondergelopen wegdelen Om schade aan de wagen te vermijden bij
het
rijden door w
at
er, bijv. een ondergelopen
weg, dient rekening gehouden te worden met
het volgende:
● Het water mag in geen geval hoger reiken
dan de onders
te carrosserierand.
● Rijd stapvoets.
208
Page 211 of 332

Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
ATTENTIE
Na ritten door water, modder, pek enz. kan de
werk in
g van de remmen vanwege natte rem-
schijven en -blokken trager zijn. Om ervoor te
zorgen dat de remmen weer goed werken,
moeten de remmen eerst voorzichtig worden
drooggeremd. VOORZICHTIG
● Het rijden door onder g
elopen zones kan
ernstige schade veroorzaken aan bepaalde
onderdelen van de wagen zoals de motor,
transmissie, het onderstel of het elektrische
systeem.
● Deactiveer voor het waden altijd het
star
t/stop-systeem* ››› pag. 209. Let op
● Contr o
leer de diepte van het water alvorens
over dat stuk weg te rijden.
● Stop nooit in het water, rijd niet achteruit
daarin en st
op nooit de motor.
● Houd er rekening mee dat wagens die uit
teg
engestelde richting komen golven kunnen
veroorzaken, waardoor het waterpeil hoger
komt dan het max. peil toegestaan voor uw
wagen.
● Voorkom rijden door zout water (corrosie). Systemen ter ondersteuning
v
an de be
s
tuurder
Start/stop-systeem* Gerelateerde video Afb. 183
Comfort Beschrijving en werking
Het start-stopsysteem kan u helpen brand-
s
t
of
te besparen en de CO 2-emissie te beper-
ken.
In de start/stop-stand wordt de motor auto-
matisch afgezet zodra de wagen stil komt te
staan of uitrolt, bijv. voor een verkeerslicht.
Het contact blijft ingeschakeld tijdens de pe-
riode van stilstand. Zodra verder gereden kan
worden, wordt de motor weer automatisch
gestart. In deze situatie blijft het licht van de
knop START ENGINE STOP vast branden
1)
. Zodra het contact wordt ingeschakeld, wordt
aut
om
ati
sch het start/stop-systeem geacti-
veerd.
In het Easy Connect-systeem kunt u nadere
informatie raadplegen over het start/stop-
systeem: door op de toets te drukken in
het menu
Status van de wagen .
B a
sisvoorwaarden voor start/stop-stand
● Het bestuurdersportier moet gesloten zijn.
● De bestuurder draagt de veiligheidsgordel.
● De motorkap is gesloten.
● De motor heeft een minimale bedrijfstem-
peratuur ber
eikt.
● De achteruitversnelling is niet ingescha-
keld.
● D
e auto staat niet op een steile helling. ATTENTIE
● Nooit de mot or afz
etten voordat de wagen
volledig tot stilstand is gekomen. De werking
van de rembekrachtiging en de stuurbekrach-
tiging zijn dan niet meer volledig gegaran-
deerd. U moet dan meer kracht leveren om
het stuurwiel te verdraaien of om te remmen.
Omdat de wagen dus niet zo remt en stuurt
als u gewend bent, kan dit tot ongevallen en
ernstige verwondingen leiden. »1)
Alleen wagens met Keyless Access.
209
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 212 of 332

Bedienen
●
Trek
nooit de sleutel uit het contactslot zo-
lang de wagen in beweging is. Het stuurslot
zou het stuurwiel kunnen blokkeren en u bent
dan niet meer in staat de wagen te besturen.
● Om verwondingen te voorkomen, moet u al-
tijd ervoor
zorgen dat het start/stop-systeem
is uitgeschakeld zodra u in het motorcompar-
timent werkt ››› pag. 211. VOORZICHTIG
Het start/stop-systeem moet altijd uitgescha-
k el d
zijn als u met de wagen door water
waadt ››› pag. 211. Motor afzetten/starten
Wagens met versnellingsbak
– Voordat u de wagen tot stilstand brengt of
wanneer de w
ag
en stilstaat, zet u de ver-
snelling in de vrijstand en laat u het koppe-
lingspedaal los. De motor gaat uit. Op het
display in het instrumentenpaneel ver-
schijnt het controlelampje . De motor kan
uitschakelen voordat de wagen tot stil-
stand komt tijdens de vertragingsfase (bij 7
km/u).
– Zodra u het koppelingspedaal weer intrapt,
star
t de motor weer. Het controlelampje
gaat uit. Wagens met automatische versnellingsbak
– Rem de wagen af totdat deze stilstaat en
houd de voet
op het rempedaal. De motor
gaat uit. In het display verschijnt het con-
trolelampje . De motor kan uitschakelen
voordat de wagen tot stilstand komt tijdens
de vertragingsfase (bij 7 km/u of 2 km/u
afhankelijk van het type versnellingsbak
van de wagen).
– Zodra u het rempedaal weer intrapt, start
de motor weer
. Het controlelampje gaat uit.
Aanvullende informatie over de automati-
sche transmissie
De motor stopt als de keuzehendel in de
standen P, D, N en S staat, alsmede in de
handbediende stand. Als de keuzehendel in
de stand P staat, blijft de motor ook uit als u
uw voet van het rempedaal neemt. Om de
motor opnieuw te starten, moet u het gaspe-
daal intrappen of naar een andere rijstand
schakelen en de rem loslaten.
Als u de keuzehendel in de stand R zet tij-
dens stilstand, start de motor weer.
Wissel van D naar P om te voorkomen dat de
motor per ongeluk start als u bij schakelen R
passeert.
Bijkomende informatie over wagens met
Adaptive Cruise Control (ACC)
In wagens met ACC start de motor in bepaal-
de omstandigheden opnieuw indien de ra- darsensor detecteert dat de voorligger weer
begint t
e rijden. Let op
● In wag en
s met automatische versnellings-
bak kunt u zelf bepalen of de motor moet
worden afgezet of niet door minder of meer
kracht op het rempedaal uit te oefenen. Als u
het rempedaal slechts voorzichtig intrapt,
bijv. in een file waarin regelmatig wordt opge-
trokken en afgeremd, dan wordt de motor
niet afgezet bij stilstand van de wagen. Zodra
u het rempedaal flink intrapt, stopt de motor.
● Bij wagens met schakelbak moet u tijdens
stil
stand het rempedaal ingetrapt houden om
te voorkomen dat de wagen wegrolt.
● Als bij wagens met schakelbak de motor
"afsl
aat", kan die direct opnieuw worden ge-
start door het koppelingspedaal in te trap-
pen. Het volgende is van toepassing:
Het systeem kan de start/stop-stand om di-
v
er
se r
edenen onderbreken.
De motor stopt niet
Na stilstand controleert het systeem of aan
bepaalde voorwaarden is voldaan. De motor
stopt niet in onder andere de volgende geval-
len:
210
Page 213 of 332

Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
● De mot
or heef
t de min. temperatuur voor
de start/stop-stand nog niet bereikt.
● De interieurtemperatuur ingesteld in de kli-
maatre
geling is nog niet bereikt.
● De interieurtemperatuur is erg hoog/laag.
● Ontwasemingstoets geactiveerd
›››
pag. 51.
● De parkeerhulp* is ingeschakeld.
● De accu is erg leeg.
● Het stuurwiel is flink verdraaid of wordt mo-
menteel g
edraaid.
● Er bestaat gevaar voor condensvorming.
● Na het selecteren van de achteruit.
● Bij een zeer steile helling.
In het dis
play van het instrumentenpaneel
verschijnt dan ; bovendien wordt in het be-
stuurdersinformatiesysteem* weer-
gegeven.
De motor start vanzelf
Tijdens stilstand kan de normale start/stop-
stand worden onderbroken in de volgende
gevallen: De motor start zonder toedoen van
de bestuurder.
● De interieurtemperatuur wijkt af van de
waarde in
gesteld in de klimaatregeling.
● Ontwasemingstoets geactiveerd
›››
pag. 51. ●
Het remped
aal is diverse keren achter elk-
aar ingetrapt.
● De accu is erg leeg.
● Hoog stroomverbruik. Let op
Als bij wagens met automatische transmissie
de keuz ehendel
in de stand D, N of S wordt
gezet nadat de achteruit is gekozen, moet
eerst weer harder dan 10 km/u (6 mpu) met
de auto zijn gereden voordat het systeem de
motor weer stopt indien nodig. Handmatig in-/uitschakelen met het
s
t
ar
t-stopsysteem Afb. 184
Middenconsole: knop van het Start-
St op sy
steem. Als u het systeem niet wilt gebruikt, kunt u
dit
h
andm
atig uitschakelen. ●
Om het st
art-stopsysteem handmatig uit of
in te schakelen, drukt u op de toets ››› afb.
184.
Het symbool van de toets blijft geel bran-
den wanneer het systeem is uitgeschakeld en
op het display van het instrumentenpaneel
verschijnt het volgende bericht:
Start-stopsysteem uitgeschakeld Let op
Het systeem schakelt automatisch weer in
telk en
s nadat u de motor zelf heeft uitge-
schakeld tijdens stilstand. De motor start au-
tomatisch. Aanwijzingen voor de bestuurder op
het
di
s
play van het instrumentenpa-
neel Start/stop-systeem uitgeschakeld.
Motor handmatig starten
Dez e aan
wijzing voor de bestuurder ver-
schijnt wanneer niet aan bepaalde voorwaar-
den is voldaan tijdens de stilstand en het
start/stop-systeem de motor niet opnieuw
kan starten. U moet de motor dan handmatig
starten. »
211
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 214 of 332

Bedienen
Start/stop-systeem: Storing!
Functie niet beschikbaar Er i s
een s
toring opgetreden in het
start/stop-systeem. Rijd naar een gespeciali-
seerde werkplaats om de storing te laten re-
pareren.
Snelheidsregelsysteem (SRS)* Werkin
g Afb. 185
Display in het instrumentenpaneel:
s t
at
usaanduidingen van GRA. Lees aandachtig de aanvullende informatie
› ›
›
pag. 45
De cruise control (GRA) zorgt ervoor dat tij-
dens het vooruit rijden met snelheden vanaf ongeveer 20 km/u (15 mijl per uur) de gepro-
grammeerde s
nelheid constant wordt aange-
houden.
De GRA vermindert de snelheid van de wagen
enkel door niet meer te accelereren, niet door
actieve tussenkomst van de remmen ››› .
C ontr
o
lelampje
Gaat branden
Het snelheidsregelsysteem (SRS) is ingeschakeld en ac-
tief.
OF: de automatische afstandsregeling (ACC) is ingescha-
keld en actief.
OF: De snelheidsbegrenzer is ingeschakeld en actief. Wanneer het contact wordt ingeschakeld,
g
aan sommig
e c
ontrole- en waarschuwings-
lampjes enkele seconden aan terwijl ze een
werkingscontrole uitvoeren. Na enkele secon-
den gaan de lampjes uit.
Weergave op het display van de GRA
Status afb. 185:
GRA tijdelijk uitgeschakeld. De gepro-
grammeerde snelheid wordt in kleine of
donkere cijfers weergegeven.
Systeemfout. Raadpleeg een gespeciali-
seerde werkplaats.
GRA ingeschakeld. Het snelheidsgeheu-
gen is leeg.
A
B
C De GRA is actief. De geprogrammeerde
s
nelheid w
or
dt in grote cijfers weergege-
ven. ATTENTIE
Als u met een constante snelheid niet op een
vei lig
e afstand van andere weggebruikers
kunt rijden, kan het gebruik van het snel-
heidsregelsysteem tot ongevallen en ernstig
letsel leiden.
● Gebruik het snelheidsregelsysteem nooit in
druk v
erkeer, als de veiligheidsafstand onvol-
doende is, op steile wegen, op bochtige of
gladde wegen (sneeuw, ijs, regen of stenen),
en op overstroomde wegen.
● Gebruik het SRS ook nooit buiten de ver-
harde w
egen of op onverharde wegen.
● Pas de snelheid aan en houd een veilige af-
stand aan t
ot uw voorliggers afhankelijk van
het zicht, het klimaat, het wegdek en het ver-
keer.
● Schakel het snelheidsregelsysteem altijd
na ge
bruik uit om te voorkomen dat de snel-
heid onverwacht geregeld wordt.
● Het is gevaarlijk weer terug te gaan naar de
opge
slagen snelheid wanneer die snelheid te
hoog is voor de omstandigheden van dat mo-
ment (wegdek, verkeer, weersgesteldheid).
● Bij het bergafwaarts rijden kan het snel-
heidsre
gelsysteem de snelheid niet constant
houden. Door het eigen gewicht van de wa-
gen kan de snelheid toenemen. Schakel terug
of rem de wagen met de voetrem af. D
212
Page 215 of 332

Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
ATTENTIE
Veiligheidsaanwijzingen ››› in Waarschu-
win g
ssymbolen op pag. 124 in acht nemen. Bediening van het snelheidsregelsys-
teem*
Lees aandachtig de aanvullende informatie
›› ›
pag. 45
De waarde in de tabel tussen haakjes (in
mph, mijlen per uur) heeft uitsluitend betrek-
king op instrumentenpaneel met indicatie in
mijl.
Schakelen in GRA-stand
De GRA vertraagt direct zodra het koppelings-
pedaal wordt ingetrapt en grijpt na het scha-
kelen weer automatisch in.
Hellingen afdalen met de SRS
Als het SRS de snelheid van de wagen bij het
omlaag rijden van een helling niet constant
kan houden, rem de wagen dan met het rem-
pedaal af en schakel indien nodig terug.
Automatisch uitschakelen
Het snelheidsregelsysteem SRS wordt auto-
matisch uitgeschakeld of tijdelijk onderbro-
ken: ●
Al s
het systeem een storing detecteert die
de werking van het GRA beïnvloeden kan.
● Als gedurende bepaalde tijd het gaspedaal
ingetr
apt blijft, waarbij wordt gereden op een
snelheid hoger dan ingesteld.
● Als de dynamische regelsystemen (bijv.
ASR of ESC) in
grijpen.
● Wanneer het rempedaal wordt ingetrapt.
● Als de airbag geactiveerd wordt.
● Wanneer de keuzehendel van de DSG-ver-
snellin
gsbak ®
met dubbele koppeling uit de
stand D/S wordt gehaald. ATTENTIE
Schakel de snelheidsbegrenzer na gebruik al-
tijd uit om t e
vermijden dat de snelheid onge-
wenst wordt geregeld.
● De snelheidsbegrenzer ontheft de bestuur-
der niet v
an zijn verantwoordelijkheid om
met een geschikte snelheid te rijden. Rijd
nooit onnodig met een hoge snelheid.
● Het gebruik van de snelheidsbegrenzer bij
ongun
stige weersomstandigheden is gevaar-
lijk en kan ernstige ongevallen veroorzaken,
bijv. door aquaplaning, sneeuw, ijs, bladres-
ten enz. Gebruik de snelheidsbegrenzer al-
leen wanneer de toestand van het wegdek en
de weersgesteldheid dit toelaten.
● Wanneer u bergaf rijdt, kan de snelheidsbe-
grenz
er de snelheid van de auto niet beper-
ken. Door het eigen gewicht van de auto
wordt de snelheid mogelijk hoger. Schakel in dat geval terug of rem de wagen met de voet-
rem af
. Snelheidsbegrenzer
Aanw ijz
ingen op het scherm en waar-
schuwings- en controlelampje Afb. 186
Op het display van het instrumen-
t enp
aneel: aan
wijzingen van de staat van de
snelheidsbegrenzer. De snelheidsbegrenzer helpt om een indivi-
dueel
g
epr
ogrammeerde snelheid niet te
overschrijden vanaf ongeveer 30 km/u (19
mpu) op een traject vooruit ››› Aanwijzingen van de snelheidsbegrenzer op
het
s
c
herm
Status ››› afb. 186: »
213
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Page 216 of 332

Bedienen
De snelheidsbegrenzer is actief. De laatst
g epr
ogr
ammeerde snelheid wordt ge-
toond in grote cijfers.
De snelheidsbegrenzer is niet actief. De
laatst geprogrammeerde snelheid wordt
getoond in kleine of donkere cijfers.
De snelheidsbegrenzer is uitgeschakeld.
Het totale aantal kilometer wordt ge-
toond.
Waarschuwings- en controlelampjes
Gaat groen branden
De snelheidsbegrenzer is ingeschakeld en actief.
Knippert groen
De programmeerde snelheid van de snelheidsbegrenzer
werd overschreden.
Gaat branden
De automatische afstandsregeling (ACC) en snelheids-
begrenzer zijn actief.A
B
C Na het inschakelen van het contact gaan ter
c
ontr
o
le kort enkele waarschuwings- en con-
trolelampjes branden. Na enkele seconden
doven de lampjes. ATTENTIE
Schakel de snelheidsbegrenzer na gebruik al-
tijd uit om t e
vermijden dat de snelheid onge-
wenst wordt geregeld.
● De snelheidsbegrenzer ontheft de bestuur-
der niet v
an zijn verantwoordelijkheid om
met een geschikte snelheid te rijden. Rijd
nooit onnodig met een hoge snelheid.
● Het gebruik van de snelheidsbegrenzer bij
ongun
stige weersomstandigheden is gevaar-
lijk en kan ernstige ongevallen veroorzaken,
bijv. door aquaplaning, sneeuw, ijs, bladres-
ten enz. Gebruik de snelheidsbegrenzer al-
leen wanneer de toestand van het wegdek en
de weersgesteldheid dit toelaten.
● Wanneer u bergaf rijdt, kan de snelheidsbe-
grenz
er de snelheid van de auto niet beper-
ken. Door het eigen gewicht van de auto
wordt de snelheid mogelijk hoger. Schakel in dat geval terug of rem de wagen met de voet-
rem af
. ATTENTIE
Veiligheidsaanwijzingen ›
››
in Waarschu-
win g
ssymbolen op pag. 124 in acht nemen. Let op
● Er z ijn
verschillende versies van het instru-
mentenpaneel, daarom kunnen ook de aan-
wijzingen op het scherm variëren.
● Indien bij het uitschakelen van het contact
het snelheid
sregelsysteem (GRA), de auto-
matische afstandsregeling (ACC) of snel-
heidsbegrenzer was ingeschakeld, zullen het
snelheidsregelsysteem of de automatische
afstandsregeling automatisch worden inge-
schakeld wanneer het contact weer wordt
aangezet. Er zal echter geen enkele snelheid
opgeslagen zijn. De laatst geprogrammeerde
snelheid van de snelheidsbegrenzer blijft op-
geslagen. 214