Page 105 of 292

Het systeem DSC is uitgeschakeld.Dynamische stabiliteitscontrole
activeren
Toets indrukken.
DSC OFF en controlelampje voor DSC
OFF gaan uit.
Controle- en waarschuwingslampjes
Bij gedeactiveerde DSC wordt op het instru‐
mentenpaneel DSC OFF weergegeven.
Controlelampje voor DSC OFF brandt:
DSC is gedeactiveerd.
TRACTION Maximale tractie op losse ondergrond. Dyna‐
mische tractiecontrole DTC is ingeschakeld.
De koersstabiliteit is bij het versnellen en bij
het rijden in bochten beperkt.
TRACTION activeren Toets indrukken.
Op het instrumentenpaneel verschijnt
TRACTION.
In het instrumentenpaneel brandt het controle‐
lampje voor DSC OFF.
TRACTION deactiveren Toets opnieuw indrukken.
TRACTION en het controlelampje
voor DSC OFF gaan uit.
Controle- en waarschuwingslampjes
Bij geactiveerde DTC wordt op het instrumen‐
tenpaneel TRACTION weergegeven.
Controlelampje voor DSC OFF brandt:
dynamische tractiecontrole DTC is ge‐
activeerd.SPORT+
Sportief rijden met geoptimaliseerd chassis bij
ingeschakelde koersstabilisering.
Dynamische tractiecontrole is ingeschakeld.
De bestuurder neemt een deel van de stabili‐
satietaak over.
SPORT+ activeren Druk zo vaak op de knop tot in de toe‐
rentalsensor SPORT+
is gese‐
lecteerd en in het instrumentenpaneel het con‐
trolelampje voor DSC OFF wordt
weergegeven.
Controle- en waarschuwingslampjes
Op het instrumentenpaneel wordt SPORT+
weergegeven.
Controlelampje voor DSC OFF brandt:
dynamische tractiecontrole DTC is ge‐
activeerd.
SPORT Consequente sportieve aanpassing van het
chassis voor grotere soepelheid bij het rijden
met maximale koersstabiliteit.
SPORT activeren Toets indrukken totdat SPORT op het
instrumentenpaneel is geselecteerd.
Seite 105KoersstabiliteitsregelsystemenBediening105
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 106 of 292

COMFORT
Voor een evenwichtige aanpassing bij maxi‐
male koersstabiliteit.
COMFORT activeren Toets indrukken, totdat COMFORT
op het instrumentenpaneel is geselec‐
teerd.
Weergaven op het
instrumentenpaneel
Het geselecteerde programma wordt op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Wegrijassistent
Het systeem ondersteunt bij het wegrijden op
stijgingen. De parkeerrem is hiervoor niet ver‐
eist.
1.Auto met rempedaal houden.2.Rempedaal loslaten en vlot wegrijden.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de
auto gedurende ca. 2 seconden gehouden.
Naargelang de belading kan de auto ook een
beetje achteruitrollen.
Vlot wegrijden
Na het loslaten van het rempedaal vlot
wegrijden, anders houdt de wegrijassistent de
auto na ca. 2 seconden niet meer en begint hij
achteruit te rollen.◀
Servotronic
Principe
De servotronic varieert de bij het sturen ver‐
eiste stuurkracht in afhankelijkheid van de
snelheid. Bij lage snelheden wordt de stuur‐
kracht krachtig ondersteund, d.w.z. bij het stu‐
ren is een geringere kracht nodig. Naarmate de
snelheid toeneemt, neemt de mate van stuur‐
bekrachtiging af.
Het systeem werkt automatisch.
Storing
Storingen worden via de Check Control weer‐
gegeven, zie pagina 84.Seite 106BedieningKoersstabiliteitsregelsystemen106
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 107 of 292

RijcomfortVoertuiguitrusting
In dit hoofdstuk worden alle standaard-, land-
en speciale uitrustingen beschreven, die in de
modelserie worden aangeboden. Er worden
daarom tevens uitvoeringen beschreven, die in
een auto bijv. wegens de gekozen speciale uit‐
voering of de landenvariant niet beschikbaar
zijn. Dit geldt tevens voor functies en syste‐
men die relevant zijn voor de veiligheid.
Bij gebruik van de betreffende functies en sys‐
temen moeten de geldende landspecifieke
voorschriften in acht worden genomen.
Snelheidsregeling
Principe De snelheidsregeling met remfunctie kunt u
vanaf ca. 30 km/h gebruiken. Hierbij wordt de
snelheid opgeslagen en aangehouden die via
de hendel op de stuurkolom is vastgelegd. Om
de ingestelde snelheid constant te houden,
remt het systeem als op een sterk hellend tra‐
ject de remwerking van de motor niet volstaat.
Snelheidsregeling niet gebruiken
Het systeem niet gebruiken als ongun‐
stige omstandigheden een rijden met con‐
stante snelheid niet toelaten, bv.:▷Bij bochtig wegverloop.▷Bij druk verkeer.▷Bij gladheid op de weg, nevel, sneeuw, re‐
gen of losse ondergrond.
U kunt de controle over de auto verliezen en
daardoor een ongeval veroorzaken.◀
Handgeschakelde versnellingsbak U kunt bij geactiveerde snelheidsregeling
schakelen. Een controlelamp maakt u erop at‐
tent dat u moet schakelen wanneer u lang met
een heel hoog of een heel laag toerental rijdt,
of het systeem deactiveert zich zelf.
Eén hendel voor alle functies1Snelheid opslaan en aanhouden of verho‐
gen2Snelheid opslaan en aanhouden of vermin‐
deren3Snelheidsregeling deactiveren4Opgeslagen snelheid oproepen
Actuele snelheid aanhouden
Hendel aantippen, pijl 1, of kort trekken, pijl 2.
De gereden snelheid wordt opgeslagen en
aangehouden. Zij wordt op de snelheidsmeter
en korte tijd op het instrumentenpaneel aange‐
duid.
Bij onvoldoende motorvermogen is het moge‐
lijk dat op hellingen de geregelde snelheid niet
wordt bereikt. Indien op een sterk hellende
weg de remwerking van de motor niet volstaat,
wordt lichtjes via het systeem afgeremd.
Gewenste rijsnelheid verhogen
Hendel zo vaak tot het drukpunt of over het
drukpunt heen drukken, pijl 1, tot de gewenste
snelheid is ingesteld.
▷Telkens als de hendel over het drukpunt
heen wordt gedrukt, wordt de gewenste rij‐
snelheid verhoogd met ca. 1 km/h.Seite 107RijcomfortBediening107
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 108 of 292

▷Telkens als de hendel over het drukpunt
heen wordt gedrukt, wordt de gewenste rij‐
snelheid verhoogd tot het volgende tiental
van de km/h-snelheidsmeteraanduiding.
De snelheid wordt door het systeem opgesla‐
gen en aangehouden.
Met de hendel accelereren Licht accelereren:
Hendel langer tot het drukpunt drukken, pijl 1,
tot de gewenste snelheid is bereikt.
Sneller accelereren:
Hendel over het drukpunt heen drukken, pijl 1,
tot de gewenste snelheid is bereikt.
De auto accelereert zonder dat het gaspedaal
wordt ingedrukt. De snelheid wordt door het
systeem opgeslagen en aangehouden.
Snelheid verminderen Hendel zo vaak trekken, pijl 2, tot de gewenste
snelheid wordt aangeduid.
Functies analoog aan de gewenste rijsnelheid
verhogen, alleen deze wordt verminderd.
Systeem onderbreken Hendel naar omhoog naar omlaag aantippen,
pijl 3.
De aanduidingen op de snelheidsmeter wisse‐
len van kleur.
Daarnaast onderbreekt het systeem tijdens de
volgende situaties automatisch:
▷Als er wordt geremd.▷Als bij de handgeschakelde versnellings‐
bak zeer langzaam wordt geschakeld of de
neutraal wordt ingeschakeld.▷Als bij de sport-automatische versnellings‐
bak de schakelstand N wordt geselecteerd.▷Als DTC is geactiveerd of DSC wordt ge‐
deactiveerd.▷Als DSC of ABS bestuurt.
Door gas te geven wordt de snelheidsregeling
niet gedeactiveerd. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt de opgeslagen snelheid op‐
nieuw bereikt en aangehouden.
Waarschuwingslamp Op het Control Display wordt een
melding weergegeven.
Het waarschuwingslampje brandt
bijv. als de snelheidsregeling door een ingreep
van DSC werd onderbroken.
Systeem deactiveren▷Hendel tweemaal naar omhoog of naar om‐
laag drukken, pijl 3.▷Het contact uitschakelen.
De opgeslagen snelheid wordt gewist.
Opgeslagen snelheid oproepen Toets indrukken, pijl 4. De laatste opgeslagen
snelheid wordt weer ingesteld en aangehou‐
den.
Weergaven op het
instrumentenpaneel
1Opgeslagen snelheid2Opgeroepen rijsnelheid wordt korte tijd
aangeduid
Als de aanduiding --- km/h korte tijd op het in‐
strumentenpaneel zichtbaar wordt, is mogelijk
niet aan alle voor het gebruik noodzakelijke
voorwaarden voldaan.
Check-Control-meldingen oproepen, zie pa‐
gina 85.
Seite 108BedieningRijcomfort108
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 109 of 292

StoringDe waarschuwingslamp brandt als
het systeem is uitgevallen.
Op het Control Display wordt een
melding weergegeven. Meer informatie, zie pa‐
gina 84.
Park Distance Control PDC
Principe PDC helpt u bij het inparkeren.
Langzame benadering van een object achter
(en bij de juiste uitvoering ook vóór) uw auto
wordt gemeld door:▷Geluidssignalen.▷Optische aanduiding.
Meting
Voor de meting zijn ultrasoon-sensoren in de
bumpers aangebracht.
De actieradius bedraagt ca. 2 m.
Akoestische waarschuwing volgt pas:
▷Bij de sensoren voor en de beide hoeksen‐
soren achter bij ca. 60 cm.▷Bij de middelste sensoren achteraan bij
ca. 1,50 m.
Grenzen van het systeem
Bovendien verkeerssituatie observeren
PDC kan de persoonlijke inschatting van
de verkeerssituatie niet vervangen. De ver‐
keerssituatie rondom de auto controleren door
zelf te kijken. Anders zou er gevaar voor onge‐
vallen kunnen ontstaan, bv. door verkeersdeel‐
nemers of voorwerpen die zich buiten het de‐
tectiebereik van de PDC bevinden.
Luide geluidsbronnen buiten en binnen de
auto kunnen de PDC-signaaltoon overstem‐
men.◀
Snel rijden met PDC vermijden
Snel toerijden op een voorwerp vermij‐
den.
Snel wegrijden vermijden als PDC nog niet ac‐
tief is.
Het systeem kan anders op basis van fysieke
omstandigheden te laat waarschuwen.◀
Grenzen van de ultrasoonmeting Het herkennen van voorwerpen kan worden
beperkt aan de grenzen van de natuurkundige
ultrasone meting, zoals:▷Bij aanhangertrekstangen en -koppelingen.▷Bij dunne of wigvormige onderdelen.▷Bij lage voorwerpen.▷Bij voorwerpen met hoeken en scherpe
kanten.
Reeds weergegeven, lage voorwerpen, bv.
stoepranden, kunnen in het dode bereik van de
sensoren komen voordat of nadat reeds een
ononderbroken geluidssignaal klinkt.
Hoger liggende, vooruitstekende voorwerpen,
bv. uitspringende muren, kunnen niet worden
herkend.
Loos alarm
PDC kan onder de volgende voorwaarden een
waarschuwing weergeven, hoewel er zich geen
obstakel in het detectiebereik bevindt:
▷Bij krachtige regen.▷Bij sterke verontreiniging of ijsvorming van
de sensoren.▷Bij met sneeuw bedekte sensoren.▷Bij ruw wegdek.▷In grote, rechthoekige gebouwen met
gladde muren, bv. ondergrondse garages.▷Door sterke uitlaatgassen.▷Door andere ultrasone bronnen, bv. veeg‐
machines, stoomstraalreinigers of buislam‐
pen.Seite 109RijcomfortBediening109
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 110 of 292

Automatisch inschakelen
Bij draaiende motor of ingeschakeld contact
de achteruit inschakelen.
Automatisch uitschakelen bij het
vooruitrijden
Het systeem schakelt bij overschrijding van
een bepaald traject of snelheid uit.
Zo nodig systeem opnieuw inschakelen.
Handmatig in-/uitschakelen
Toets indrukken.
▷Aan: LED licht.▷Uit: LED dooft.
Geluidssignalen De nadering van een voorwerp wordt door eenonderbroken geluidssignaal uit de richting van
het obstakel weergegeven. Als bv. links achter
de auto een obstakel wordt herkend, klinkt het
geluidssignaal uit de luidspreker linksachter.
Hoe korter de afstand tot een object wordt, hoe korter de intervallen worden.
Is de afstand tot een herkend voorwerp kleiner
dan ca. 25 cm, klinkt een ononderbroken ge‐
luidssignaal.
Als zich zowel voor als achter de auto voorwer‐
pen bevinden klinkt een afwisselend ononder‐
broken geluidssignaal.
Een onderbroken geluidssignaal wordt na ca.
3 seconden onderbroken:
▷Als voor een voorwerp wordt stil gestaan
dat maar door een van de hoeksensoren
werd herkend.▷Als parallel aan een wand wordt gereden.
Het geluidssignaal wordt uitgeschakeld:
▷Als de auto zich van een object meer dan
10 cm verwijdert.▷Als de transmissiestand P wordt ingescha‐
keld.
Volume
U kunt de geluidssterkte van het PDC-geluids‐
signaal instellen, zie pagina 163.
Instelling wordt voor de momenteel gebruikte
afstandsbediening opgeslagen.
Optische waarschuwing Het benaderen van een object wordt op het
Control Display weergegeven. Verder verwij‐
derde objecten worden daar reeds weergege‐
ven nog voordat een geluidssignaal klinkt. De
indicatie wordt aangeduid, zodra de PDC wordt
ingeschakeld.
Storing De controlelamp in het instrumenten‐
paneel brandt. PDC is uitgevallen.
Op het Control Display wordt een melding
weergegeven.
Systeem laten controleren.
Om de correcte werking te waarborgen:
▷Sensoren schoon en ijsvrij houden.▷Met hogedrukreinigers niet langdurig en
met een afstand van minstens 30 cm op de
sensoren spuiten.
Handmatige modus
Bovendien knippert de LED boven de toets.
Seite 110BedieningRijcomfort110
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 111 of 292
KlimaatVoertuiguitrustingIn dit hoofdstuk worden alle standaard-, land-
en speciale uitrustingen beschreven, die in de
modelserie worden aangeboden. Er worden
daarom tevens uitvoeringen beschreven, die in
een auto bijv. wegens de gekozen speciale uit‐voering of de landenvariant niet beschikbaar
zijn. Dit geldt tevens voor functies en syste‐
men die relevant zijn voor de veiligheid.
Bij gebruik van de betreffende functies en sys‐
temen moeten de geldende landspecifieke
voorschriften in acht worden genomen.
Overzicht
1Uitrustingsvariant: airconditioning 1122Uitrustingsvariant: automatische aircondi‐
tioning 1143Ventilatierooster: lucht op de voorruit en de
zijruitenSeite 111KlimaatBediening111
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 112 of 292

4Ventilatierooster: lucht naar het bovenli‐
chaam. De gekartelde wielen openen en
sluiten de luchttoevoer traploos, met dehendels wordt de uitstroomrichting gewij‐
zigd.5Ventilatierooster: lucht naar de knie- en
beenruimte
Verwarming en airconditioning
1Luchtverdeling2Luchtrecirculatie3Koelfunctie4Temperatuur5Luchthoeveelheid6AchterruitverwarmingOpmerking
Voldoende ventilatie
Bij lange ritten voor voldoende ventilatie
van buitenaf zorgen en continu gebruik van de
luchtrecirculatiefunctie vermijden om verslech‐
tering van de luchtkwaliteit in de auto te voor‐
komen.◀
Aircofuncties in detail
Systeem in-/uitschakelen Toets links ingedrukt houden of in
de laagste aanjagerstand toets
links indrukken. Aanjager, verwar‐
ming en airconditioning worden compleet uit‐
geschakeld, de luchttoevoer is geblokkeerd.
Willekeurige luchtmassa instellen om de ver‐
warming en airconditioning in te schakelen.Temperatuur
Voor een hogere temperatuur naar
rechts, rood, draaien. Voor een la‐
gere temperatuur naar links,
blauw, draaien.
Koelfunctie in-/uitschakelen De lucht wordt bij ingeschakelde
koelfunctie gekoeld, gedroogd en
afhankelijk van de temperatuurinstelling weer
verwarmd. De functie is slechts bij draaiende
motor beschikbaar.
De koelfunctie helpt bewasemen van de ruiten
te voorkomen of deze snel te verwijderen.
Na het starten van de motor kan afhankelijk
van de weersomstandigheden de voorruit
korte tijd beslaan.Seite 112BedieningKlimaat112
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15