Page 217 of 514

WAARSCHUWING!(Vervolg)
Laat in de volgende gevallen uw auto
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
– Een sensor of de omgeving ervan is
blootgesteld aan krachtige
schokken.
– Als er krassen op of deuken in de
omgeving van de sensor aanwezig
zijn of als een deel van de sensoren
is losgekomen.
• Neem de sensor niet uit elkaar.
• Monteer geen accessoires op de
sensor of het omliggende gebied op
de bumper en plak er geen stickers
op.
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Breng geen wijzigingen aan de sensor
of het omliggende gebied op de
bumper aan.
• Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als een sensor
of de achterbumper moet worden
verwijderd/geplaatst of vervangen.
• Breng geen andere kleur lak dan een
officiële Toyota-kleur aan op de
achterbumper.
BSM-functie
De BSM-functie maakt gebruik van radarsensoren om de volgende soorten auto's te
signaleren die in een aangrenzende rijstrook rijden in het gebied dat meestal niet in de
buitenspiegel is te zien (de dode hoek) en brengt de bestuurder hiervan op de hoogte via
de indicatoren in de buitenspiegels.
1Auto's die in het gebied rijden dat niet
in de buitenspiegels te zien in (de dode
hoek)2Auto's die snel van achteren naderen
in het gebied dat niet in de buitenspiegels
te zien in (de dode hoek)
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
215
4
Rijden
Page 218 of 514

Detectiegebieden BSM-functie
Hieronder staan de gebieden aangegeven waarin voertuigen kunnen worden
gesignaleerd.
1Ongeveer 0,5 m - 3,5 m vanaf de
zijkanten van de auto
Het gebied tussen de zijkanten van de
auto en 0,5 m vanaf de zijkant van de
auto kan niet worden gesignaleerd.
2Ongeveer 1 m vóór de achterbumper
3Ongeveer 3 m achter de achterbumper
4Ongeveer3m-60machter de
achterbumper
Hoe groter het snelheidsverschil is
tussen uw auto en de gesignaleerde
auto,
hoe verder weg de auto wordt
gesignaleerd, waardoor de indicator
in de buitenspiegel gaat branden of
knipperen.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
De bestuurder is zelf verantwoordelijk
voor een veilig rijgedrag. Rijd altijd
veilig en houd rekening met de
omgeving.
De BSM-functie is een aanvullend
systeem dat de bestuurder waarschuwt
voor een auto in de dode hoek.
Vertrouw niet alleen op de
BSM-functie. De functie kan niet
beoordelen of het veilig is om van
rijstrook te wisselen. Daarom kan, als
uitsluitend op het systeem wordt
vertrouwd, een aanrijding het gevolg
zijn, waardoor dodelijk of ernstig letsel
kan ontstaan.
WAARSCHUWING!(Vervolg)
Afhankelijk van de omstandigheden
werkt het systeem mogelijk niet goed.
Daarom dient de bestuurder altijd zelf
visueel de veiligheid te controleren.
De BSM-functie werkt wanneer
• De BSM-functie is ingeschakeld.
• De rijsnelheid hoger is dan ongeveer
16 km/h.
De BSM-functie signaleert een auto
wanneer
• Een auto in een aangrenzende
rijstrook uw auto inhaalt.
• Uw auto haalt een auto in een
aangrenzende rijstrook langzaam in.
• Een andere auto binnen het
detectiegebied komt wanneer deze
van rijstrook wisselt.
Het detectiegebied reikt tot:
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
216
Page 219 of 514

Situaties waarin het systeem geen
auto signaleert
De BSM-functie is niet ontworpen om de
volgende typen voertuigen en/of
objecten te signaleren:
• Kleine motorfietsen, fietsen,
voetgangers, enz.
*
• Tegemoetkomende auto's
• Vangrails, muren, bebording,
geparkeerde auto's en vergelijkbare
stilstaande objecten
*
• Auto's achter u die op dezelfde
rijstrook rijden*
• Auto's die 2 rijstroken van uw auto
verwijderd zijn*
• Auto's die snel door uw auto worden
ingehaald
*: Afhankelijk van de omstandigheden
wordt er mogelijk een auto en/of object
gesignaleerd.
Omstandigheden waaronder het
systeem mogelijk niet goed werkt
• Onder de volgende omstandigheden
signaleert de BSM-functie auto's
mogelijk niet correct:
– Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
– Bij het rijden op een nat wegdek als
gevolg van slecht weer, zoals zware
regenval, sneeuw, of mist
– Wanneer de sensor of de omgeving
ervan op de achterbumper is bedekt
door modder, sneeuw of ijs of
wanneer er een sticker op is geplakt
– Bij een duidelijk verschil in snelheid
tussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
– Wanneer een auto zich bij stilstand
in het detectiegebied bevindt en in
dat gebied blijft wanneer uw auto
accelereert
– Bij het op- of afrijden van
opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, een daling in de weg,
enz.– Bij het rijden op wegen met scherpe
bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
– Wanneer meerdere auto's naderen
met slechts weinig ruimte tussen
elke auto
– Wanneer de rijstroken breed zijn of
wanneer op de rand van een
rijstrook wordt gereden en de auto
op een aangrenzende rijstrook ver
van uw auto vandaan is
– Wanneer de auto die binnen het
detectiegebied komt met ongeveer
dezelfde snelheid rijdt als uw auto
– Bij een duidelijk verschil in hoogte
tussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
– Direct nadat de BSM-functie is
ingeschakeld
• Onder de volgende omstandigheden
is de kans dat de BSM-functie onnodig
een auto en/of object signaleert
groter:
– Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
– Wanneer de afstand tussen uw auto
en een vangrail, muur, enz. die het
detectiegebied binnenkomt kort is
– Wanneer er slechts weinig ruimte zit
tussen uw auto en een auto achter u
– Wanneer de rijstroken smal zijn of
wanneer op de rand van een
rijstrook wordt gereden en een auto
die op een andere dan de
aangrenzende rijstroken rijdt het
detectiegebied binnenkomt
– Wanneer voorwerpen zoals een
fietsendrager op de achterzijde van
de auto zijn gemonteerd
– Bij het op- en afrijden van
opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, dalingen in de weg,
enz.
– Bij het rijden op wegen met scherpe
bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
217
4
Rijden
Page 220 of 514

4.5.9 Toyota Parking
Assist-sensor
De afstand van uw auto tot voorwerpen
bij het fileparkeren en achteruit
inparkeren in een garage wordt gemeten
door sensoren en wordt doorgegeven via
het multi-informatiedisplay en een
zoemer. Controleer bij gebruik van dit
systeem ook altijd zelf de omgeving.
Soorten sensoren
1Hoeksensoren voor
2Binnenste sensoren voor (indien
aanwezig)
3Hoeksensoren achter
4Binnenste sensoren achter (indien
aanwezig)
Toyota Parking Assist-sensor
in-/uitschakelen
1. Druk op
/van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel en selecteer
.
2. Druk op
/van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel en selecteer
.
3. Druk op
van de
bedieningstoets van het
instrumentenpaneel.
Wanneer de Toyota Parking
Assist-sensor wordt uitgeschakeld,
gaat het controlelampje Toyota
Parking Assist-sensor OFF (→blz. 76)
branden.Als u het systeem weer wilt
inschakelen, selecteer dan
op het
multi-informatiedisplay, selecteer
en zet het vervolgens aan.
Wanneer het systeem is
uitgeschakeld, blijft het
uitgeschakeld, zelfs als het contact
AAN wordt gezet nadat dit UIT was
gezet.
Display
Wanneer de sensoren een object
signaleren, wordt de bestuurder door
middel van de volgende displays
geïnformeerd over de positie en afstand
tot het object.
1Werking hoeksensor voor
2Werking binnenste sensor voor
(indien aanwezig)
3Werking hoeksensor achter
4Werking binnenste sensor achter
(indien aanwezig)
Uitschakelen van het geluid van de
zoemer
• Dempen van het geluid van de zoemer
De zoemer kan tijdelijk worden
gedempt door op
van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel te drukken
terwijl een objectdetectiedisplay
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
218
Page 221 of 514

• Weer inschakelen van het geluid
Het dempen wordt in de volgende
situaties automatisch geannuleerd:
– Als de selectiehendel in een andere
stand wordt gezet
– Als de rijsnelheid hoger wordt dan
een bepaalde snelheid.– Als de Toyota Parking Assist-sensor
eenmaal wordt uitgeschakeld en
weer wordt ingeschakeld
– Als het contact eenmaal UIT en weer
AAN wordt gezet
– Wanneer een sensor defect is
We
ergave sensorsignalering, afstand tot object (auto's zonder Parking Support Brake)
Weergave afstand
DisplayGlobale afstand tot object
Hoeksensor voor Hoeksensor achter
Ver weg 50 cm - 42,5 cm 60 cm - 45 cm
↨42,5 cm - 35 cm 45 cm - 35 cm
35cm-28cm 35cm-28cm
Dichtbij Minder dan 28 cm Minder dan 28 cm
Werking zoemer en afstand tot een
object
Een zoemer klinkt als de sensoren in
werking zijn.
• De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de auto dichter bij
het object komt. Als de auto het object
genaderd is tot de volgende afstand,
klinkt er een continu geluidssignaal:
ongeveer 35 cm.• Als er gelijktijdig 2 of meer objecten
worden gesignaleerd, reageert
het zoemersysteem op het
dichtstbijzijnde object. Als een of
beide obstakels dichter bij de auto
komen dan hierboven vermeld staat,
klinkt er een langdurig piepsignaal,
gevolgd door elkaar snel opvolgende
piepsignalen.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
219
4
Rijden
Page 222 of 514

Detectiebereik van de sensoren (auto's
zonder Parking Support Brake)1Ongeveer 50 cm
2Ongeveer 60 cm
Het schema toont het detectiebereik van
de sensoren. Houd er rekening mee dat
de sensoren geen objecten kunnen
signaleren die zich extreem dicht bij de
auto bevinden.
Het bereik van de sensoren kan
verschillend zijn, afhankelijk van
bijvoorbeeld de vorm van het object.
Weergave sensorsignalering, afstand tot object (auto's met Parking Support Brake)
Weergave afstand
DisplayGlobale afstand tot object
Binnenste sensoren voor
en achterHoeksensoren voor en
achter
Ver wegBinnenste sensor voor:
100cm-60cm
Binnenste sensor achter:
150cm-60cm—
↨60cm-45cm 60cm-45cm45cm-30cm 45cm-30cm
30cm-15cm 30cm-15cm
Dichtbij Minder dan 15 cm Minder dan 15 cm
Werking zoemer en afstand tot een
object
Een zoemer klinkt als de sensoren in
werking zijn.
• De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de auto dichter bijhet object komt. Als de auto het object
genaderd is tot de volgende afstand,
klinkt er een continu geluidssignaal:
ongeveer 30 cm.
• Als er gelijktijdig 2 of meer objecten
worden gesignaleerd, reageert het
zoemersysteem op het
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
220
Page 223 of 514

dichtstbijzijnde object. Als een of
beide obstakels dichter bij de auto
komen dan hierboven vermeld staat,
klinkt er een langdurig piepsignaal,
gevolgd door elkaar snel opvolgende
piepsignalen.
• Functie automatisch dempen zoemer:
Als, terwijl de zoemer klinkt, de
afstand tussen de auto en het
gesignaleerde object niet kleiner
wordt, wordt de zoemer automatisch
gedempt. (Als de afstand tussen de
auto en het object echter 30 cm of
minder is, werkt de functie niet.)
Detectiebereik van de sensoren (auto's
met Parking Support Brake)
1Ongeveer 100 cm
2Ongeveer 150 cm
3Ongeveer 60 cm
Het schema toont het detectiebereik van
de sensoren. Houd er rekening mee dat
de sensoren geen objecten kunnen
signaleren die zich extreem dicht bij de
auto bevinden.Het bereik van de sensoren kan
verschillend zijn, afhankelijk van
bijvoorbeeld de vorm van het object.
Het geluidsvolume van de zoemer
wijzigen
Het volume van de zoemer kan worden
gewijzigd via het multi-informatiedisplay
(→blz. 89) als het contact AAN staat.
Het systeem kan worden geactiveerd
wanneer
• Het contact AAN staat.
• De Toyota Parking Assist-sensor is
ingeschakeld.
• De rijsnelheid lager is dan ongeveer
10 km/h.
• De selectiehendel in een andere stand
dan P staat.
Als “Parking Assist Unavailable Please
Clean Parking Assist Sensor” (Parking
Assist niet beschikbaar, reinig Parking
Assist-sensor) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay
Mogelijk is een sensor vuil of bedekt met
sneeuw of ijs. Wanneer dit in zo'n geval
van de sensor wordt verwijderd, moet
het systeem weer normaal werken.
Ook kan het gebeuren dat er een storing
wordt weergegeven of een object niet
wordt gesignaleerd doordat de sensor
bij lage buitentemperaturen is bevroren.
Als de sensor is ontdooid, moet het
systeem weer normaal werken.
Als “Parking Assist Unavailable”
(Parking Assist niet beschikbaar)
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Er kan continu water over de sensor
stromen, zoals bij zware regenval. Als
het systeem signaleert dat de toestand
weer normaal is, zal het systeem weer
normaal werken.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
221
4
Rijden
Page 224 of 514

Detectie-informatie sensoren
• Het detectiegebied van de sensoren is
beperkt tot het gebied rond de voor-
en achterbumper van de auto.
• Tijdens het gebruik kunnen zich de
volgende situaties voordoen:
– Afhankelijk van de vorm van het
object en andere factoren kan de
detectieafstand korter worden of
kan detectie niet mogelijk zijn.
– Als het stilstaande object zich te
dicht bij de sensor bevindt, is
detectie wellicht niet mogelijk.
– Tussen het signaleren van een
statisch object en de weergave zit
een kleine vertraging (geluid
waarschuwingszoemer). Ook als er
met lage snelheid wordt gereden,
bestaat de mogelijkheid dat het
object binnen het detectiegebied
van de sensoren komt voordat het
display wordt weergegeven en de
waarschuwingszoemer klinkt.
– Het kan moeilijk zijn om de zoemer
te horen als het audiosysteem hard
staat of als de luchtcirculatie van de
airconditioning veel geluid
produceert.
– Het kan moeilijk zijn om de
geluidssignalen te horen ten
gevolge van geluiden van andere
systemen.
Objecten die mogelijk niet goed
worden gesignaleerd door het systeem
Door de vorm van het object kan de
sensor het mogelijk niet signaleren. Let
goed op bij de volgende objecten:
• Kabels, hekken, touwen, enz.
• Katoen, sneeuw en andere materialen
die geluidsgolven absorberen
• Zeer hoekige objecten
• Lage objecten
• Hoge obstakels waarbij het bovenste
deel uitsteekt in de richting van uw
autoSituaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
De staat van de auto en de omgeving
kunnen van invloed zijn op de capaciteit
van de sensor om objecten correct te
signaleren. Specifieke situaties waarin
dit voor kan komen ziet u hieronder.
• De sensor is bedekt met vuil, sneeuw,
waterdruppels of ijs. (Het reinigen van
de sensoren zal het probleem
oplossen.)
• De sensor is bevroren. (Het ontdooien
van de sensor zal het probleem
oplossen.) Vooral bij lage
buitentemperaturen kan het gebeuren
dat er ten gevolge van een bevroren
sensor een abnormaal beeld te zien is
op het display of dat objecten, zoals
een muur, niet worden gesignaleerd.
• Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is.
• De auto rijdt op een bijzonder
hobbelige weg, op een helling, op
grind of op gras.
• Wanneer in de omgeving van de auto
ultrasoongolven worden
geproduceerd door claxons,
voertuigdetectiesystemen,
motorfietsmotoren, luchtremmen van
vrachtwagens, sonarsystemen van
andere auto's of andere bronnen.
• Een sensor is bedekt met een
waterfilm of er is sprake van zware
regenval.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
222