Page 97 of 370

95
systeem u waarschuwen en autonoom
remmen in het geval van een potentiële fron-
tale botsing.
Door de status van FCW te veranderen in
"Warning only" (alleen waarschuwing) voor -
komt u dat het systeem autonoom remt of
extra remondersteuning biedt als de
bestuurder niet voldoende hard remt in het
geval van een potentiële frontale botsing.
Door de status van FCW te veranderen in
"Off" (uit), wordt het systeem uitgeschakeld.
Er wordt geen waarschuwing weergegeven en
autonoom remmen is niet beschikbaar bij
een potentiële frontale botsing
OPMERKING:
De status van het FCW-systeem is standaard
ingesteld op On (aan) na uit- en inschakelen
van het contact. Als het systeem wordt uitge -
schakeld, wordt het weer ingesteld op On
(aan) wanneer de auto opnieuw wordt
gestart.
Status gevoeligheid en werking van FCW
wijzigen
De instellingen van de gevoeligheid en
werking van FCW zijn programmeerbaar via
het Uconnect systeem. Raadpleeg de para -graaf "Instellingen van Uconnect" in het
hoofdstuk "Multimedia" in uw instructie
-
boekje voor meer informatie.
De standaardinstelling van de FCW is
"Medium" (normaal), en de FCW is ingesteld
op "Full On" (volledig ingeschakeld). Hier -
door kan het systeem de bestuurder met
hoorbare/zichtbare signalen waarschuwen
voor een mogelijke aanrijding met het voer -
tuig vóór hem/haar, en autonoom remmen.
Als de FCW-status wordt gewijzigd in "Far"
(veraf), kan het systeem de bestuurder met
hoorbare/zichtbare signalen waarschuwen
voor een mogelijke aanrijding met het voer -
tuig vóór hem/haar wanneer de afstand tot
dit voertuig groter is dan bij de instelling
"Medium" (normaal). Dit geeft de langste
reactietijd om een mogelijke botsing te voor -
komen.
Als de FCW-status wordt gewijzigd in "Near"
(dichtbij), kan het systeem de bestuurder
waarschuwen voor een mogelijke aanrijding
met het voertuig vóór hem/haar wanneer de
dit voertuig veel dichterbij is. Met deze
instelling heeft u minder reactietijd dan bij
de instellingen "Far" (veraf) en "Medium"
(normaal). Hierdoor is een meer dynamische
rijervaring mogelijk. OPMERKING:
Het systeem onthoudt niet de instelling
die het laatst door de bestuurder is
gekozen nadat het contact werd uitgescha-
keld. Het systeem gaat terug naar de stan
-
daardinstelling wanneer het voertuig
opnieuw wordt gestart.
FCW reageert mogelijk niet op irrelevante
objecten, zoals objecten hoog boven de
weg, weerkaatsingen van de bodem,
objecten welke zich niet in de rijweg van
de auto bevinden, stilstaande objecten op
grote afstand, tegemoetkomend verkeer,
of voorliggers met een dezelfde of een
hogere snelheid.
Als het FCW-systeem is uitgeschakeld,
worden schermen met "niet beschikbaar"
weergegeven.
Waarschuwing FCW beperkt
Als op het display in de instrumentengroep
de melding "FCW Limited Functionality"
(FCW beperkte functionaliteit) of "FCW
Limited Functionality Clean Front
Windshield" (FCW beperkte functionaliteit
Voorruit reinigen) wordt weergegeven, kan er
sprake zijn van een situatie waarin de
werking van FCW wordt beperkt. Hoewel nog
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 95
Page 98 of 370

VEILIGHEID
96
steeds met het voertuig kan worden gereden
onder normale omstandigheden, is actief
remmen mogelijk niet volledig beschikbaar.
Zodra de situatie die de prestaties van het
systeem beperkte niet meer aanwezig is,
herwint het systeem zijn volledige werking.
Als het probleem aanhoudt, breng dan een
bezoek aan een erkende dealer.
Waarschuwing onderhoud FCW
Als het systeem wordt uitgeschakeld en op
het display van de instrumentengroep "FCW
Unavailable Service Required" (FCW niet
beschikbaar, onderhoud noodzakelijk) wordt
weergegeven, is er sprake van een interne
systeemstoring. Hoewel u nog steeds met de
auto kunt rijden, dient u het systeem te laten
controleren door een erkende dealer.
Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS)
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor te lage banden -
spanning op basis van de op de sticker
vermelde bandenspanning.
OPMERKING:
Het systeem waarschuwt alleen dat de
bandenspanning laag is: het kan ze niet
oppompen. De bandenspanning varieert met de tempera
-
tuur met ongeveer 1 psi (7 kPa) voor elke
6,5°C (12°F). Dat betekent dat de banden -
spanning afneemt wanneer de buitentempe -
ratuur daalt. De bandenspanning moet altijd
worden gemeten en ingesteld wanneer de
banden "koud" zijn. De banden zijn "koud"
als ten minste drie uur niet met de auto is
gereden, of minder dan 1,6 km (1 mijl) is gereden na een periode van drie uur stil -
staan. De spanning van een koude band mag
nooit hoger zijn dan de maximumspanning
die op de wang van de band staat vermeld.
Raadpleeg de paragraaf "Banden" in het
hoofdstuk "Service en onderhoud" voor infor -
matie over hoe de autobanden correct op
spanning moeten worden gebracht. De
bandenspanning stijgt ook als de auto rijdt.
Dit is normaal en er is geen aanpassing nodig
voor deze verhoogde druk.
Het bandenspanningscontrolesysteem waar -
schuwt de bestuurder voor lage bandenspan -
ning als de bandenspanning om welke reden
dan ook onder de waarschuwingsgrens daalt,
inclusief de gevolgen van lage temperaturen
en natuurlijk spanningsverlies van de band. Het bandenspanningscontrolesysteem blijft
de bestuurder waarschuwen zolang de
bandenspanning te laag is. De waarschuwing
verdwijnt pas als de bandenspanning gelijk
is aan of hoger is dan de aanbevolen waarden
in op de sticker.
OPMERKING:
Zodra het bandenspanningslampje gaat
branden, dient u de betreffende band(en) op
te pompen tot de waarde voor koude banden
die in de bandenspanningstabel vermeld
staat. Als dat is gebeurd, gaat het banden
-
spanningslampje uit.
Het systeem wordt automatisch bijgewerkt
en het bandenspanningslampje gaat uit
zodra het systeem de juiste bandenspanning
registreert. Het is mogelijk dat u eerst onge -
veer 10 minuten met een snelheid hoger dan
24 km/u (15 mph) moet rijden, voordat het
bandenspanningscontrolesysteem deze
informatie ontvangt.
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 96
Page 99 of 370

97(Vervolgd)
Uw auto kan bijvoorbeeld een aanbevolen
koude bandenspanning (geparkeerd gedu-
rende meer dan drie uur) hebben van 33 psi
(227 kPa). Als de omgevingstemperatuur 20°C
(68°F) bedraagt en de gemeten bandenspan -
ning 28 psi (193 kPa) is, zal bij een tempera -
tuurdaling tot -7°C (20°F) de bandenspanning
afnemen tot ongeveer 24 psi (165 kPa). Deze
bandenspanning is laag genoeg om het
bandenspanningslampje te laten branden. Als
u met het voertuig gaat rijden, kan de banden -
span nin g t oe neme n t ot ongev eer 193 kPa
(28 psi), maar het bandenspanningslampje
blijft branden. In deze situatie gaat het
bandenspanningslampje pas uit als de banden
op de bandenspanning zijn gebracht die in de
bandenspanningstabel (koud) is vermeld.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 28 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het bandenspan -
ningslampje wordt uitgeschakeld. OPMERKING:
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet bedoeld als vervanging voor normaal
onderhoud en waarschuwt niet bij andere
problemen met de band.
Het bandenspanningscontrolesysteem
mag niet worden gebruikt als bandenspan
-
ningsmeter.
Als u met een veel te lage bandenspanning
rijdt, raakt de band oververhit en kan de
band defect raken. Een te lage banden -
spanning verhoogt ook het brandstofver -
bruik, vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van de
auto nadelig beïnvloeden.
LET OP!
Het bandenspanningscontrolesysteem is
geoptimaliseerd voor de originele
banden en wielen. De bandenspanning
en waarschuwing van het bandenspan -
ningscontrolesysteem zijn ingesteld voor
de bandenmaat van uw auto. Het gebruik
van vervangende onderdelen met een
andere maat, type en/of stijl kan leiden
tot een ongewenste werking van het
systeem of schade aan de sensoren. De
bandenspanningssensor is niet geschikt
voor het gebruik bij niet-originele wielen,
aangezien dit kan bijdragen tot een
slechte werking van het gehele systeem
of schade kan toebrengen aan de
sensoren. Klanten wordt aangeraden om
OEM-wielen te gebruiken, zodat de
bandenspanningsfunctie goed werkt.
Gebruik van niet-originele bandenaf -
dichtingsmiddelen kan ertoe leiden dat
de sensor van het bandenspanningscon -
trolesysteem (TPMS) niet meer werkt.
Na gebruik van een niet-origineel
bandenafdichtingsmiddel wordt geadvi -
seerd dat u uw voertuig naar uw erkende
dealer brengt om de werking van de
sensor te laten controleren.
Plaats na het controleren of aanpassen
van de bandenspanning altijd de
ventieldop terug. Hierdoor voorkomt u
dat de TPM-sensor beschadigd raakt
door binnendringend vocht of vuil in het
ventiel.
LET OP! (Vervolgd)
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 97
Page 100 of 370

VEILIGHEID
98
Het bandenspanningscontrolesysteem is
geen vervanging voor het juiste bandenon-
derhoud en het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om de juiste banden -
spanning te handhaven met gebruik van
een precieze bandenspanningsmeter,
zelfs als de spanning nog niet zover is
afgenomen dat het bandenspannings-
lampje gaat branden.
Het bandenspanningscontrolesysteem
registreert altijd de werkelijke banden -
spanning, ook als die spanning onder
invloed van temperatuurverschillen veran -
dert.
Premiumsysteem
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van draadloze technologie met op de
velg gemonteerde elektronische sensoren die
de bandenspanning meten. De sensoren, die
bij het ventiel op de velgen zijn gemonteerd,
sturen informatie over de bandenspanning
naar de ontvangstmodule.
OPMERKING:
Het is uiterst belangrijk dat u de spanning
van alle banden van de auto maandelijks
controleert en de banden zo nodig op de
juiste spanning brengt. Het bandenspanningscontrolesysteem
bestaat uit de volgende onderdelen:
Ontvangstmodule
Vier bandenspanningssensoren
Verschillende meldingen van het banden
-
spanningscontrolesysteem, die
verschijnen op het display in de instru -
mentengroep
Waarschuwingslampje bandenspan -
ningscontrolesysteem
Waarschuwingen van het
bandenspanningscontrolesysteem
Als de spanning in een of meer
banden te laag is, gaat in de instru -
mentengroep het bandenspan -
ningslampje branden en klinkt er een
geluidssignaal. Verder verschijnt in het
instrumentenpaneel de melding "Tire Low"
(lage bandenspanning) en een afbeelding
van de bandenspanning(en) getoond, waarin
de banden met een te lage spanning gemar -
keerd of in een andere kleur worden weerge -
geven.
Als dit gebeurt, dient u direct te stoppen en
de banden met te lage spanning (gemarkeerd
of in een afwijkende kleur in de afbeelding in het display in de instrumentengroep) op de
spanning te brengen die in de bandenspan
-
ningstabel staat vermeld. Zodra het systeem
de nieuwe bandenspanningen heeft
ontvangen, wordt het systeem automatisch
bijgewerkt, krijgen de spanningswaarden in
de afbeelding in de instrumentengroep weer
de oorspronkelijke kleur of verdwijnt de
markering en gaat het bandenspannings -
lampje uit.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 28 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het bandenspan -
ningslampje wordt uitgeschakeld.
Het is mogelijk dat u eerst ongeveer
10 minuten met een snelheid hoger dan
24 km/u (15 mph) moet rijden, voordat het
bandenspanningscontrolesysteem deze
informatie ontvangt.
Waarschuwing onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem
Als een systeemstoring wordt gedetecteerd,
knippert het bandenspanningslampje gedu -
rende 75 seconden en blijft het daarna
branden. Bij een systeemstoring wordt ook
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 98
Page 101 of 370

99
een geluidssignaal weergegeven. Ook wordt
in de instrumentengroep ten minste vijf
seconden lang de melding "SERVICE TPM
SYSTEM" (onderhoud bandenspanningscon-
trolesysteem) weergegeven. Daarna worden
er streepjes (- -) getoond in plaats van
bandenspanningswaarden om aan te geven
welke sensor niet meer werkt.
Als het contact wordt uitgeschakeld en
vervolgens weer ingeschakeld, zal deze reeks
worden herhaald wanneer de systeemstoring
zich nog steeds voordoet. Als de systeemsto -
ring is opgeheven, stopt het bandenspan -
ningslampje met knipperen, verdwijnt het
bericht "SERVICE TPM SYSTEM" (onder -
houd bandenspanningscontrolesysteem) en
verschijnt er een spanningswaarde in plaats
van de streepjes. Een systeemstoring kan de
volgende oorzaken hebben:
Storing door elektronische apparatuur of
als men langs installaties rijdt die
dezelfde radiofrequenties afgeven als de
bandenspanningssensoren
Installatie van een bepaalde kleur ramen
die men later aanbrengt waardoor de radi -
ogolfsignalen worden beïnvloed
Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten
Het gebruik van sneeuwkettingen
Het gebruik van wielen/banden die niet
zijn voorzien van bandenspanningssen -
soren
Auto's met compact reservewiel of full-size
reservewiel met alternatieve afmetingen
1. Het compacte reservewiel of het full-size reservewiel met alternatieve afmetingen
is niet voorzien van een bandenspan -
ningssensor. Daarom wordt de banden -
spanning van het compacte reservewiel
of niet passende full-size reservewiel niet
door het bandenspanningscontrolesy -
steem geregistreerd.
2. Als u het compacte reservewiel of het full-size reservewiel met alternatieve
afmetingen aanbrengt in plaats van een
band met een spanning onder de waar -
schuwingsgrens, blijft het bandenspan -
ningslampje branden en klinkt er een
geluidssignaal wanneer u het contact uit
en weer inschakelt. Daarnaast wordt de
bandenspanningswaarde in de afbeel -
ding in de instrumentengroep met een
andere kleur of gemarkeerd aangegeven.
3. Nadat u maximaal 10 minuten met een snelheid van meer dan 24 km/u (15 mph) hebt gereden, gaat het bandenspannings
-
lampje gedurende 75 seconden knipperen
en vervolgens continu branden. Verder
verschijnt gedurende vijf seconden in de
instrumentengroep het bericht "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan -
ningscontrolesysteem) en worden er
streepjes (- -) weergegeven in plaats van
de bandenspanning.
4. Elke volgende keer dat u het voertuig start, klinkt het geluidssignaal, knippert
het bandenspanningslampje gedurende
75 seconden en blijft daarna continu
branden, wordt op de instrumentengroep
gedurende vijf seconden het bericht
"SERVICE TPM SYSTEM" (Onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem) weer -
gegeven en worden vervolgens streepjes
(- -) in plaats van de bandenspannings -
waarde weergegeven.
5. Zodra de originele band is gerepareerd of vervangen en op de auto wordt gemon -
teerd in plaats van het compacte reserve -
wiel, wordt het
bandenspanningscontrolesysteem auto -
matisch bijgewerkt. Bovendien gaat het
bandenspanningslampje uit en verschijnt
in de instrumentengroep in plaats van de
streepjes (- -) een nieuwe bandenspan -
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 99
Page 102 of 370

VEILIGHEID
100
ningswaarde, tenzij de spanning in een
van de vier banden tot onder de waar-
schuwingsgrens is gedaald. Het is moge -
lijk dat u eerst ongeveer 10 minuten met
een snelheid hoger dan 24 km/u
(15 mph) moet rijden, voordat het
bandenspanningscontrolesysteem deze
informatie ontvangt.
Bandenspanningscontrolesysteem
uitschakelen - indien aanwezig
Het bandenspanningscontrolesysteem kan
worden uitgeschakeld als alle vier de wielen
met banden worden vervangen door wielen
met banden die geen bandenspanningssen -
soren hebben, bijvoorbeeld wanneer winter -
banden op het voertuig worden gezet.
Om het bandenspanningscontrolesysteem
uit te schakelen, moeten alle vier de (origi -
nele) banden met wielen met bandenspan -
ningssensoren weer vervangen worden door
banden zijn voorzien van bandenspannings -
sensoren. Rijd vervolgens gedurende
10 minuten met een snelheid van meer dan
24 km/u (15 mph). Het bandenspan -
ningscontrolesysteem geeft een geluidssig -
naal weer, het bandenspanningslampje
knippert 75 seconden lang en blijft daarna
branden. In de instrumentengroep wordt de melding "SERVICE TPM SYSTEM" (onder
-
houd bandenspanningscontrolesysteem)
weergegeven en vervolgens worden er
streepjes (--) weergegeven in plaats van de
bandenspanningswaarden.
De eerstvolgende keer dat het contact wordt
ingeschakeld, zal het bandenspanningscon -
trolesysteem niet langer een geluidssignaal
weergeven en wordt de melding "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan -
ningscontrolesysteem) niet langer getoond in
de instrumentengroep. De streepjes (--)
blijven echter de plaats innemen van de
spanningswaarden.
Om het bandenspanningscontrolesysteem
weer in te schakelen, moeten alle vier de
banden met wielen weer vervangen worden
door banden die voorzien zijn van banden -
spanningssensoren. Rijd vervolgens maxi -
maal 10 minuten met een snelheid van meer
dan 24 km/u (15 mph). Het bandenspan -
ningscontrolesysteem geeft een geluidssig -
naal weer, het bandenspanningslampje
knippert 75 seconden lang en gaat daarna
uit. In de instrumentengroep wordt de
melding "SERVICE TPM SYSTEM" (onder -
houd bandenspanningscontrolesysteem)
weergegeven en vervolgens worden de span -
ningwaarden in plaats van de streepjes weer -gegeven. Als het voertuig opnieuw wordt
gestart zal de melding "SERVICE TPM
SYSTEM" (onderhoud bandenspanningscon
-
trolesysteem) niet meer verschijnen zolang
zich geen systeemstoring voordoet.
BEVEILIGINGSSYSTEMEN
VOOR INZITTENDEN
Een zeer belangrijke veiligheidsvoorziening
in uw auto zijn de veiligheidssystemen voor
inzittenden:
Beveiligingssystemen voor inzittenden
Veiligheidsgordelsystemen
Airbagsystemen
Kinderzitjes
Sommige van de in dit hoofdstuk beschreven
veiligheidsvoorzieningen behoren voor
bepaalde modellen mogelijk tot de stan -
daarduitrusting en zijn optioneel voor andere
modellen. Vraag het bij twijfel aan een
erkende dealer.
Belangrijke veiligheidsmaatregelen
Lees de informatie in dit hoofdstuk
aandachtig door. Hierin wordt uitgelegd hoe
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 100
Page 103 of 370

101
(Vervolgd)
u het beveiligingssysteem voor inzittenden
op de juiste wijze gebruikt om uw passagiers
en uzelf optimaal te beschermen.
Hier volgen enkele eenvoudige adviezen om
het risico op letsel door een geactiveerde
airbag te verminderen:
1. Kinderen van 12 jaar en jonger moetenaltijd goed vastgegespt op de achterbank
van een voertuig met een achterbank
worden vervoerd.
Waarschuwingslabel op zonneklep voorpassagier 2. Een kind dat niet groot genoeg is om de
veiligheidsgordel op de juiste wijze te
dragen (Raadpleeg de paragraaf "Kinder -
zitjes" in dit hoofdstuk voor meer infor -
matie), moet worden vastgezet in een
geschikt kinderzitje of op een zitverhoger
met gordelbevestiging op de achterbank.
3. Wanneer een kind van 2 tot 12 jaar (niet in een tegen de rijrichting geplaatst
kinderzitje) op de voorstoel aan passa -
gierszijde moet worden vervoerd, schuif
dan de stoel zo ver mogelijk naar
achteren en gebruik het geschikte type
kinderzitje (Raadpleeg de paragraaf
"Kinderzitjes" in dit hoofdstuk voor meer
informatie).
4. Sta nooit toe dat kinderen de schouder -
gordel onder de arm door dragen of
achter de rug langs laten lopen.
5. Lees de instructies bij het kinderzitje, om er zeker van te zijn dat u het zitje op de
juiste manier gebruikt.
6. Alle inzittenden moeten te allen tijde hun driepuntsveiligheidsgordel op de juiste
wijze dragen. 7. Schuif de stoelen van bestuurder en voor
-
passagier zo ver naar achteren als prak -
tisch mogelijk is, zodat de frontairbags
ruimte hebben om te kunnen worden
opgeblazen.
8. Leun niet tegen het portier of het raam. Als de auto is uitgerust met zijairbags,
worden die tijdens een aanrijding
krachtig opgeblazen in de ruimte tussen
de inzittenden en het portier waardoor de
inzittenden letsel kunnen oplopen.
9. Indien het airbagsysteem in dit voertuig aangepast moet worden aan een persoon
met lichamelijke beperkingen, raad -
pleegt u het hoofdstuk "Klantenservice"
voor contactinformatie van de klanten -
service.
WAARSCHUWING!
Plaats nooit een kinderzitje tegen de
rijrichting in op een stoel die is beveiligd
door een actieve frontairbag! Dit kan
leiden tot ernstig letsel of de dood van
het kind.
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 101
Page 104 of 370

VEILIGHEID
102
Veiligheidsgordelsystemen
Draag altijd de veiligheidsgordels, ook
tijdens korte ritten, ook al bent u een ervaren
bestuurder. Een andere bestuurder kan
fouten maken en een aanrijding veroorzaken
waarbij u betrokken raakt. Dit kan ver van
huis gebeuren, maar ook in uw eigen straat.
Onderzoek heeft aangetoond dat veiligheids-
gordels levens redden en bij ongevallen de
ernst van het letsel kunnen verminderen.
Zeer ernstig letsel komt voor als personen uit
de auto worden geslingerd. Veiligheidsgor -
dels voorkomen dit en verminderen de kans
op letsel door aanraking met de binnenkant
van de auto. Iedere inzittende van een motor -
voertuig hoort te allen tijde een veiligheids -
gordel te dragen.
Geavanceerd
autogordelwaarschuwingssysteem
(BeltAlert)
BeltAlert voor bestuurder en passagier (indien
aanwezig)
BeltAlert is een voorziening die de
bestuurder en voorpassagier (indien BeltA -
lert voor de voorpassagier aanwezig is) eraan
herinnert de veiligheidsgordel vast te
gespen. De functie BeltAlert is actief wanneer de contactschakelaar in de stand
START of ON/RUN staat.
Eerste indicatie
Als de veiligheidsgordel van de bestuurder
niet is vastgegespt nadat de contactschake
-
laar aanvankelijk in de stand START of ON/
RUN wordt gezet, klink er gedurende enkele
seconden een geluidssignaal. Als de veilig -
heidsgordel van de bestuurder of voorpassa -
gier (indien BeltAlert voor voorpassagier
aanwezig is) niet is vastgegespt wanneer de
contactschakelaar aanvankelijk in de stand
START of ON/RUN wordt gezet, gaat het
waarschuwingslampje voor de veiligheidsgor -
dels branden totdat beide gordels vóór zijn
vastgegespt. BeltAlert voor voorpassagier is
niet actief wanneer er niemand in de passa -
giersstoel zit.
Waarschuwingenreeks van BeltAlert
De waarschuwingenreeks van BeltAlert wordt
geactiveerd wanneer het voertuig een
bepaalde voertuigsnelheid overschrijdt en de
veiligheidsgordel van de bestuurder of voor -
passagier niet is vastgegespt (indien BeltA -
lert voor de voorstoel aan passagierszijde
aanwezig is) (BeltAlert voor de voorstoel aan
passagierszijde is niet actief wanneer er
niemand in de stoel zit). De waarschuwin -
Wij raden u aan kinderen altijd in een
kinderzitje op de achterbank te voeren,
de best beschermde positie in het geval
van een aanrijding.
Mocht het nodig zijn om een kind op de
passagiersstoel voorin te vervoeren in
een tegen de rijrichting in geplaatst
kinderzitje, dan moeten de front- en
zij-airbag aan de passagierszijde (voor
bepaalde uitvoeringen/landen) worden
uitgeschakeld via het menu Setup
(instellingen). Zorg er altijd voor dat het
controlelampje van de uitschakeling van
de airbag brandt bij gebruik van een
kinderzitje. De passagiersstoel moet ook
zo ver mogelijk naar achteren worden
geplaatst om te voorkomen dat het
kinderzitje in aanraking komt met het
dashboard.
Als de frontairbag aan de passagierszijde
wordt opgeblazen, kan een kind van 12 of
jonger, maar ook een kind in een kinder-
zitje tegen de rijrichting in, ernstig of
zelfs dodelijk letsel oplopen.
WAARSCHUWING! (Vervolgd)
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 102