Page 313 of 610

Automatisch uitschakelen van de
constante-snelheidsregelmodus
De constante-snelheidsregelmodus
wordt automatisch uitgeschakeld in de
volgende situaties:
• Actuele rijsnelheid zakt tot meer dan
ongeveer 16 km/h onder de
ingestelde rijsnelheid.
• Werkelijke rijsnelheid zakt onder
ongeveer 30 km/h.
• De VSC is geactiveerd.
• De TRC is gedurende een bepaalde
periode geactiveerd.
• Wanneer de VSC of TRC wordt
uitgeschakeld.
• Wanneer de remregeling of de
begrenzingsregeling voor het
vermogen van een ondersteunend
systeem in werking is. (Bijvoorbeeld:
Pre-Crash Safety-systeem,
wegrijregeling)
• De parkeerrem is geactiveerd.
Als de constante-snelheidsregelmodus
om een andere dan de hierboven
genoemde redenen automatisch
uitgeschakeld wordt, kan er een storing
in het systeem aanwezig zijn. Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
De Dynamic Radar Cruise Control met
Road Sign Assist (auto's met RSA)
werkt mogelijk niet goed wanneer
De Dynamic Radar Cruise Control met
Road Sign Assist werkt mogelijk niet
goed in situaties waarbij de RSA
mogelijk niet goed werkt of niet goed
signaleert (→blz. 301). Controleer
daarom, wanneer u deze functie
gebruikt, het weergegeven verkeersbord
met de snelheidslimiet.In de onderstaande gevallen wordt de
ingestelde snelheid mogelijk niet
gewijzigd in de herkende snelheidslimiet
door het ingedrukt houden van de
schakelaar +RES/-SET:
• Als er geen informatie over de
snelheidslimiet beschikbaar is
• Wanneer de herkende snelheidslimiet
gelijk is aan de ingestelde snelheid
• Wanneer de herkende snelheidslimiet
buiten het snelheidsbereik van het
Dynamic Radar Cruise Control-
systeem ligt
Werking van de remmen
Er kan een geluid van de remmen
hoorbaar zijn en de reactie van het
rempedaal kan veranderen, maar dit
duidt niet op een storing.
Waarschuwingsmeldingen en zoemers
voor de Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik
Waarschuwingsmeldingen en zoemers
worden gebruikt om een systeemstoring
aan te geven of om de bestuurder te
informeren dat hij tijdens het rijden
extra moet opletten. Lees de op het
multi-informatiedisplay weergegeven
waarschuwingsmelding en volg de
aanwijzingen op. (→Blz. 280, blz. 474)
Omstandigheden waarin de sensor
voorliggers mogelijk niet op de juiste
manier signaleert
Bedien in onderstaande gevallen en
afhankelijk van de omstandigheden het
rempedaal wanneer het systeem
onvoldoende decelereert of bedien het
gaspedaal wanneer moet worden
geaccelereerd.
Omdat de sensor deze voertuigen
wellicht niet op de juiste manier
signaleert, wordt er mogelijk geen
naderingswaarschuwing (→blz. 308)
gegeven.
• Auto's die plotseling voor u invoegen
• Auto's die met lage snelheden rijden
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
311
5
Rijden
Page 314 of 610

• Auto's die niet op dezelfde rijstrook
rijden
• Voertuigen met een relatief kleine
achterzijde (aanhangwagens zonder
lading, enz.)
• Motorfietsen die op dezelfde rijstrook
rijden
• Als door omringend verkeer
opgeworpen water of sneeuw de
signalering door de sensor hindert
• Als de achterzijde van de auto ver
ingezakt is (omdat er zware lading in
de bagageruimte vervoerd wordt,
enz.)
• De voorligger heeft een extreem grote
bodemvrijheidOmstandigheden waaronder de
afstandsregelmodus mogelijk niet
goed werkt
Bedien indien nodig in onderstaande
gevallen het rempedaal (of, afhankelijk
van de situatie, het gaspedaal).
Doordat de sensor voorliggers mogelijk
niet op de juiste manier signaleert, werkt
het systeem mogelijk niet goed.
• Als de weg erg bochtig is of de
rijstroken erg smal zijn
• Als u veelvuldig stuurcorrecties moet
uitvoeren of frequent van rijstrook
wisselt
• Als uw voorligger plotseling
decelereert
• Als u op een weg rijdt die wordt
omgeven door een constructie, zoals
in een tunnel of op een ijzeren brug
• Als de rijsnelheid afneemt tot de
ingestelde snelheid na acceleratie van
de auto door intrappen van het
gaspedaal.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
312
Page 315 of 610

5.5.6 Cruise control*
*Indien aanwezig
Met de cruise control kan een ingestelde
snelheid worden vastgehouden zonder
dat hiervoor het gaspedaal hoeft te
worden ingetrapt.
Systeemonderdelen
Weergave instrumentenpaneel
AIngestelde snelheid
BControlelampjes
Bedieningsschakelaars
ASchakelaar +RES
BCruise control-hoofdschakelaar
CSchakelaar -SET
DUitschakeltoets
WAARSCHUWING!
Onbedoeld inschakelen van de cruise
control voorkomen
Schakel de cruise control uit met de
cruise control-hoofdschakelaar als
deze niet wordt gebruikt.
Situaties die niet geschikt zijn voor
gebruik van de cruise control
Gebruik de cruise control niet in de
volgende situaties. Als u dat wel doet,
verliest u mogelijk de controle wat kan
leiden tot een ongeval met dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
• In druk verkeer
• Op wegen met scherpe bochten
• Op slingerende wegen
• Op gladde wegen, bijvoorbeeld
wegen die nat zijn of bedekt zijn met
ijs of sneeuw
• Op steile hellingen Bij het afdalen
van een steile helling kan de
rijsnelheid de ingestelde snelheid
overschrijden.
• Bij het rijden met een aanhangwagen
of tijdens het slepen in een
noodgeval
Instellen van de rijsnelheid
1. Druk op de cruise control-
hoofdschakelaar om de cruise control
in te schakelen.
Het controlelampje cruise control
wordt weergegeven. Druk nogmaals
op de schakelaar om de cruise control
uit te schakelen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
313
5
Rijden
Page 316 of 610

2. Accelereer of decelereer met behulp
van het gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid (ongeveer 30 km/h of
hoger) en druk op de schakelaar -SET
om de snelheid op te slaan.
Het controlelampje cruise control SET
wordt weergegeven. De rijsnelheid op
het moment dat de schakelaar wordt
losgelaten, wordt de ingestelde
snelheid.
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Bedien, om de ingestelde snelheid te
wijzigen, de schakelaar +RES of de
schakelaar -SET totdat de gewenste
snelheid is bereikt.
1. Verhogen van de snelheid
2. Verlagen van de snelheid
Fijnafstelling: Druk op de schakelaar.
Ruime afstelling: Houd de schakelaar
ingedrukt om de snelheid te wijzigen
en laat hem los als de gewenste
snelheid is bereikt.De ingestelde snelheid wordt als volgt
verhoogd of verlaagd:
Fijnafstelling: 1 km/h
*1of 1 mph*2
telkens als de schakelaar wordt bediend.
Ruime afstelling: De ingestelde snelheid
kan continu worden verhoogd of verlaagd
totdat de schakelaar wordt losgelaten.
*1Wanneer de ingestelde snelheid wordt
getoond in “km/h”
*2Wanneer de ingestelde snelheid
getoond wordt in “MPH”
Uitschakelen en hervatten van de
constante-snelheidsregeling
1. Als u op de uitschakeltoets drukt,
wordt de constante-
snelheidsregeling uitgeschakeld.
De snelheidsregeling wordt eveneens
onderbroken als het rempedaal wordt
ingetrapt.
2. Door op de schakelaar +RES te
drukken wordt de constante-
snelheidsregeling hervat.
Hervatten is mogelijk vanaf een
rijsnelheid van hoger dan ongeveer
30 km/h.
De cruise control kan worden gebruikt
als
• De selectiehendel staat in stand D.
• De rijsnelheid hoger is dan 30 km/h.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
314
Page 317 of 610

Accelereren na het instellen van de
rijsnelheid
• Er kan normaal met de auto
geaccelereerd worden. Na de
acceleratie gaat de auto weer rijden
met de ingestelde snelheid.
• De ingestelde snelheid kan zelfs
worden verhoogd zonder de cruise
control uit te schakelen door eerst
naar de gewenste snelheid te
accelereren en vervolgens op de
schakelaar -SET te drukken om de
nieuwe snelheid in te stellen.
Automatisch uitschakelen van de
cruise control
De snelheidsregeling door de cruise
control wordt in de volgende gevallen
onderbroken:
• De werkelijke rijsnelheid zakt tot meer
dan 16 km/h onder de
geprogrammeerde rijsnelheid.
• Werkelijke rijsnelheid is lager dan
ongeveer 30 km/h.
• De VSC is geactiveerd.
• De TRC is gedurende een bepaalde
periode geactiveerd.
• Wanneer de VSC of TRC wordt
uitgeschakeld.
• De parkeerrem is geactiveerd.
Als de waarschuwingsmelding voor de
cruise control op het multi-
informatiedisplay wordt weergegeven
Druk eenmaal op de cruise
control-hoofdschakelaar om het
systeem uit te schakelen en druk
vervolgens opnieuw op de schakelaar
om het systeem weer in te schakelen.
Als er geen snelheid kan worden gepro-
grammeerd of de cruise control direct na
het activeren weer wordt uitgeschakeld,
is er mogelijk een defect in het cruise
control-systeem aanwezig. Laat de auto
nakijken door een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.5.5.7 Snelheidsbegrenzer*
*Indien aanwezig
Er kan een gewenste maximumsnelheid
worden ingesteld met de cruise
control-schakelaar. (→Blz. 313) De
snelheidsbegrenzer voorkomt dat de auto
de ingestelde snelheid overschrijdt.
WAARSCHUWING!
Onbedoeld inschakelen van de
snelheidsbegrenzer voorkomen
Laat de snelheidsbegrenzer
uitgeschakeld wanneer deze niet in
gebruik is.
Situaties die niet geschikt zijn voor
gebruik van de snelheidsbegrenzer
Gebruik de snelheidsbegrenzer niet in
de volgende situaties. Als u dat wel
doet, kunt u de macht over het stuur
verliezen, waardoor ernstig letsel kan
ontstaan.
• Op gladde wegen, bijvoorbeeld
wegen die nat zijn of bedekt zijn met
ijs of sneeuw
• Op steile hellingen
• Bij het rijden met een aanhangwagen
of tijdens het slepen in een
noodgeval
Instellen van de rijsnelheid
1. Druk op de toets om de
snelheidsbegrenzer in te schakelen.
Druk nogmaals op de toets om de
snelheidsbegrenzer uit te schakelen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
315
5
Rijden
Page 318 of 610

2. Accelereer of decelereer met behulp
van het gaspedaal naar de gewenste
topsnelheid en druk op de schakelaar
-SET om de snelheid op te slaan.
Wijzigen van de ingestelde snelheid
1. Verhogen van de snelheid
2. Verlagen van de snelheid
Fijnafstelling: Druk op de schakelaar.
Ruime afstelling: Houd de schakelaar
ingedrukt om de snelheid te wijzigen
en laat hem los als de gewenste
snelheid is bereikt.
Uitschakelen en hervatten van de
snelheidsbegrenzer1. Als u op de uitschakeltoets drukt,
wordt de snelheidsbegrenzer
uitgeschakeld.
2. Door op de schakelaar +RES te
drukken wordt de snelheidsbegrenzer
opnieuw geactiveerd.
Instellen van de rijsnelheid
Als de schakelaar -SET wordt ingedrukt
terwijl de auto stilstaat of wanneer de
rijsnelheid 30 km/h of lager is, wordt de
snelheid ingesteld op 30 km/h.
Overschrijden van de ingestelde
snelheid
In de volgende situaties overschrijdt de
rijsnelheid de ingestelde snelheid en gaat
het multi-informatiedisplay branden:
• Wanneer u het gaspedaal volledig
intrapt
• Wanneer u bergaf rijdt (er klinkt ook
een zoemer)
Automatische uitschakeling
snelheidsbegrenzer
De ingestelde snelheid wordt
automatisch uitgeschakeld wanneer de
cruise control geactiveerd wordt.
Als het controlelampje van de
snelheidsbegrenzer dooft en “Speed
Limiter Malfunction Visit Your Dealer”
(Storing snelheidsbegrenzer. Laat auto
bij dealer controleren) wordt
weergegeven
Schakel het hybridesysteem uit en
vervolgens weer in. Stel na het weer
inschakelen van het hybridesysteem de
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
316
Page 319 of 610

snelheidsbegrenzer in. Als de
snelheidsbegrenzer niet kan worden
ingesteld, is er mogelijk een storing
aanwezig in het
snelheidsbegrenzersysteem. Laat de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
5.5.8 BSM (Blind Spot Monitor)*
*Indien aanwezig
De Blind Spot Monitor is een systeem met
2 functies:
• De BSM-functie (Blind Spot Monitor)
Helpt de bestuurder bij het nemen van
een beslissing als van rijstrook wordt
gewisseld
• De RCTA-functie (Rear Crossing
Traffic Alert)
Helpt de bestuurder bij het
achteruitrijden
Deze functies maken gebruik van
dezelfde sensoren.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van de BSM-functie
De bestuurder is zelf verantwoordelijk
voor een veilig rijgedrag. Rijd altijd
veilig en houd rekening met de
omgeving. De BSM-functie is een
aanvullende functie die de bestuurder
er attent op maakt dat er zich een auto
in de dode hoek van de buitenspiegels
bevindt of snel van achteren nadert
richting dode hoek. Vertrouw niet
alleen op de BSM-functie. Omdat de
functie niet kan beoordelen of het
veilig is om van rijstrook te wisselen,
kan, als uitsluitend op het systeem
wordt vertrouwd, een aanrijding het
gevolg zijn, waardoor dodelijk of
ernstig letsel kan ontstaan.
WAARSCHUWING!(Vervolgd)
Aangezien het systeem onder bepaalde
omstandigheden mogelijk niet goed
werkt, dient de bestuurder altijd zelf de
veiligheid te controleren.
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van de RCTA
Vertrouw niet blindelings op het
systeem, aangezien er een grens is aan
de mate van nauwkeurigheid bij de
herkenning en de ondersteunende
mogelijkheden die dit systeem kan
bieden. Het is altijd de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de omgeving van de
auto in de gaten te houden en veilig te
rijden.
Systeemonderdelen
AMulti-informatiedisplay
In-/uitschakelen van de
BSM-functie/RCTA.
BIndicatoren in buitenspiegel
BSM-functie: Wanneer een auto
wordt gesignaleerd in de dode hoek
van de buitenspiegels of van achteren
snel de dode hoek nadert, gaat de
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
317
5
Rijden
Page 320 of 610

indicator in de buitenspiegel aan die
zijde branden. Als de
richtingaanwijzerschakelaar wordt
bediend in de richting van de zijde
waar een auto wordt gesignaleerd,
gaat de indicator in de buitenspiegel
knipperen.
RCTA-functie: Wanneer een auto
wordt gesignaleerd die van rechts of
links achter nadert, gaan de
indicatoren in beide buitenspiegels
knipperen.
CWeergave monitorscherm (alleen
RCTA)
Wanneer een auto wordt
gesignaleerd die van rechts of links
achter nadert, wordt het RCTA-icoon
(→blz. 335) voor de desbetreffende
zijde weergegeven.
DControlelampje BSM OFF/
controlelampje RCTA OFF
Wanneer de Blind Spot Monitor wordt
uitgeschakeld, gaat het
controlelampje BSM OFF branden.
Wanneer de RCTA wordt
uitgeschakeld, gaat het
controlelampje RCTA OFF branden.
ERCTA-zoemer (alleen RCTA)
Wanneer een auto wordt
gesignaleerd die van rechts of links
achter nadert, klinkt er een zoemer
vanachter de achterstoel.
In-/uitschakelen van de
BSM-functie/RCTA-functie
De BSM-functie en de RCTA kunnen
worden ingeschakeld/uitgeschakeld via
het scherm
van het multi-
informatiedisplay. (→Blz. 163)
De BSM-functie/RCTA wordt automatisch
ingeschakeld telkens wanneer het
contact AAN wordt gezet.Zichtbaarheid van de indicatoren in de
buitenspiegels
Mogelijk zijn de indicatoren in de
buitenspiegels bij fel zonlicht niet goed te
zien.
Hoorbaarheid van de RCTA-zoemer
De RCTA-zoemer komt mogelijk moeilijk
boven harde geluiden uit, zoals wanneer
het volume van het audiosysteem hoog
staat.
Wanneer “Blind Spot Monitor
Unavailable.” (Blind Spot Monitor niet
beschikbaar) of “RCTA Unavailable”
(RCTA niet beschikbaar) wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay
De sensorspanning is niet in orde of
water, sneeuw, modder, enz. hopen zich
mogelijk op in de buurt rondom de sensor
in de achterbumper. (→Blz. 332)
Wanneer het water, de sneeuw, de
modder, enz. rondom de sensor wordt
verwijderd, moet het systeem weer
normaal gaan werken. Ook werkt
mogelijk de sensor niet normaal bij
extreem warm of koud weer.
Wanneer “Blind Spot Monitor
Malfunction Visit Your Dealer” (Storing
BSM. Laat auto bij dealer controleren)
of “RCTA Malfunction Visit Your Dealer”
(Storing RCTA. Laat auto bij dealer
controleren) op het multi-
informatiedisplay wordt weergegeven
Er zit mogelijk een storing in de sensor of
de sensor is niet goed uitgelijnd. Laat de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(→Blz. 163)
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
318