Page 89 of 212

87
Rijden
6Inschakelen/uitschakelen
► Druk op de toets (2) om de snelheidsbegrenzer
in te schakelen.
OFF verdwijnt van het display en er wordt een
melding weergegeven waarin de inschakeling wordt
bevestigd.
Wanneer u nog een keer op de toets drukt, wordt
OFF opnieuw weergegeven en wordt er een melding
weergegeven om het uitschakelen te bevestigen.
De ingestelde snelheid
overschrijden
► Trap het gaspedaal helemaal in om de
geprogrammeerde snelheidslimiet te overschrijden.
De snelheidsbegrenzer wordt tijdelijk uitgeschakeld
en de ingestelde snelheid knippert.
Laat het voertuig langzamer rijden tot een snelheid
lager dan de ingestelde snelheid om de begrenzer
weer in te schakelen.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig intrappen van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Uitschakelen van de functie
► Zet de ring in de middelste stand ( O) of zet het
contact af om het systeem te stoppen.
De laatst ingestelde snelheid blijft in het geheugen
opgeslagen.
Storing
De ingestelde snelheid wordt gewist en er worden
streepjes weergegeven.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Permanente
snelheidsbegrenzer
Wanneer voorzien op uw voertuig kan de snelheid
worden begrensd tot een vaste instelling.
Een sticker in het interieur geeft de
maximumsnelheid aan.
De permanente snelheidsbegrenzer is geen functie
van het type snelheidsregelaar. Deze functie kan
tijdens een rit niet door de bestuurder worden in- of
uitgeschakeld.
De maximumsnelheid is in eerste instantie ingesteld volgens de voorschriften van het
land waar het voertuig is verkocht.
De bestuurder kan de maximumsnelheid niet
aanpassen.
Als u de maximumsnelheid wilt aanpassen, neem
contact op met een PEUGEOT-dealer.
Snelheidsregelaar -
Specifieke adviezen
De snelheidsregelaar garandeert niet dat de wettelijke maximumsnelheid wordt
nageleefd en dat een veilige afstand tussen
voertuigen wordt aangehouden. De bestuurder
blijft verantwoordelijk voor zijn/haar rijgedrag.
Gebruik voor ieders veiligheid de
snelheidsregelaar alleen als de verkeerssituatie
het toelaat dat met een constante snelheid
gereden kan worden en dat een veilige afstand
kan worden bewaard.
Blijf alert wanneer de snelheidsregelaar is
ingeschakeld.Wanneer u een van de toetsen
voor het wijzigen van de ingestelde snelheid
ingedrukt houdt, kan de rijsnelheid plotseling
veranderen.
Page 90 of 212

88
Rijden
Op een steile afdaling kan de snelheidsregelaar
niet voorkomen dat de auto de ingestelde
snelheid overschrijdt. Rem indien nodig om de
rijsnelheid te verlagen.
Op een steile helling of bij het trekken van
een zware aanhanger kan het voorkomen dat
de ingestelde snelheid niet wordt gehaald of
vastgehouden.
Hoger dan de ingestelde snelheidU kunt tijdelijk harder rijden dan de
ingestelde snelheid door op het gaspedaal
te drukken (de geprogrammeerde snelheid
knippert).
Laat het gaspedaal los om terug te keren naar de
ingestelde snelheid (wanneer deze snelheid weer
wordt bereikt, stopt de weergave van de snelheid
met knipperen).
Werkingslimieten Gebruik het systeem nooit in de volgende
situaties:
–
In een stedelijk gebied met overstekende
voetgangers.
–
In druk verkeer
.
–
Op bochtige of steile wegen.
–
Op gladde of overstroomde wegen.
–
Bij slechte weersomstandigheden.
–
W
anneer het zicht voor de bestuurder slecht is.
–
Bij rijden op een racecircuit.
–
Op een testbank.
–
Bij het gebruik van een noodreservewiel.
– Bij het gebruik van sneeuwkettingen,
sneeuwsokken of spijkerbanden.
Snelheidsregelaar
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen en Snelheidsregelaar
- Specifieke adviezen voor meer informatie.
Dit systeem zorgt ervoor dat de bestuurder met behulp van de snelheidsregelaar met
een ingestelde constante snelheid kan rijden zonder
gas te geven.
Wanneer u een snelheid wilt opslaan of het systeem
wilt activeren, moet de rijsnelheid hoger zijn dan
30 km/h en moet minimaal de 2
e versnelling zijn
ingeschakeld.
1. De functie snelheidsregelaar selecteren
2. De functie inschakelen / uitschakelen
3. Een snelheid instellen
De functie van de snelheidsregelaar wordt
aangegeven met een controlelampje in de toerenteller en meldingen op het display van het
instrumentenpaneel.
Functie geselecteerd (groen) / uitgeschakeld
(grijs)
De functie selecteren
► Draai de ring ( 1) helemaal omhoog. De
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
actief en er is geen snelheid opgeslagen.
Het controlelampje gaat op het instrumentenpaneel branden.
Eerste keer activeren/instellen
van een snelheid
► Breng uw auto met het gaspedaal op de
gewenste snelheid.
►
Beweeg de knop omhoog (-) of omlaag (+) om
deze op te slaan. Er wordt een melding op het
display van het instrumentenpaneel weergegeven
om aan te geven dat de functie is ingeschakeld.
De opgeslagen snelheid wordt op het display van
het instrumentenpaneel weergegeven.
Het voertuig houdt deze ingestelde snelheid vast.
Uitschakelen (OFF)
► Druk op de toets ( 2).
of
►
Druk het rem- of koppelingspedaal in.
Er wordt een melding op het display van het
instrumentenpaneel weergegeven om aan te geven
dat de functie is uitgeschakeld.
Page 91 of 212

89
Rijden
6Opnieuw inschakelen
► Druk op de toets (2) nadat de snelheidsregelaar
is uitgeschakeld. Er wordt een melding op het
display van het instrumentenpaneel weergegeven
om aan te geven dat de functie weer is
ingeschakeld.
De auto neemt de laatst ingestelde snelheid weer
aan.
U kunt de procedure "eerste keer activeren" ook
herhalen.
Ingestelde snelheid wijzigen
U kunt de ingestelde snelheid op twee manieren
verhogen:
Zonder het gaspedaal te bedienen:
►
Beweeg de knop (+) omhoog.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u te
verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in stappen
van 5 km/u te verhogen.
Met behulp van het gaspedaal:
►
T
rap het gaspedaal in totdat de gewenste
snelheid is bereikt.
►
Beweeg de knop omhoog (-) of omlaag (+).
De ingestelde snelheid verlagen:
►
Beweeg de knop (-) omlaag.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u te
verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in stappen
van 5 km/u te verlagen.
Uitschakelen van de functie
► Zet de ring in de middelste stand ( O) of zet het
contact af om het systeem te stoppen.
De ingestelde snelheden worden uit het geheugen
gewist als het voertuig stopt en het contact wordt
afgezet.
Storing
Bij een storing stopt de functie met werken en gaat het controlelampje uit.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Lane Departure Warning
System
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Dit systeem registreert wanneer de bestuurder
onbedoeld een rijstrookmarkering (doorgetrokken of
onderbroken streep) overschrijdt.
Bovenaan de voorruit is in het midden een camera
geplaatst; deze camera houdt de weg in de gaten en
ziet rijstrookmarkeringslijnen en de positie van het
voertuig ten opzichte van deze lijnen.
Bij een rijsnelheid hoger dan 60 km/h wordt er een
alarm gegeven als het voertuig van zijn koers afwijkt.
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
hoofdwegen.
Wanneer de voorruit is beschadigd, raden wij u
aan om contact op te nemen met een PEUGEOT-
dealer of gekwalificeerde werkplaats om de camera
eventueel te laten vervangen en/of kalibreren.
Werking
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld als de
auto wordt gestart.
Deze twee verklikkerlampjes op het instrumentenpaneel gaan branden
om aan te geven dat het systeem controleert of aan
de werkingsvoorwaarden wordt voldaan.
Page 92 of 212

90
Rijden
Als aan de voorwaarden wordt voldaan, gaan deze
twee verklikkerlampjes uit. Het systeem is dan
geactiveerd.
Als niet meer aan de werkingsvoorwaarden wordt
voldaan, blijft het systeem wel ingeschakeld maar is
het niet meer actief. Dit wordt aangegeven door het
blijven branden van deze twee verklikkerlampjes op
het instrumentenpaneel.
Werkingsvoorwaarden
Als het systeem is ingeschakeld, is het
systeem uitsluitend actief als aan de volgende
werkingsvoorwaarden wordt voldaan:
–
De auto rijdt vooruit.
–
Er is geen enkele storing in de auto gesignaleerd.
–
De auto rijdt met een snelheid van minimaal 60
km/h.
–
De rijstrookmarkering is goed zichtbaar
.
–
Het zicht is helder
.
–
De weg is recht (of maakt een flauwe bocht).
–
Het zichtveld is voldoende vrij van obstakels
(er wordt voldoende afstand tot de voorligger
gehouden).
–
Als de rijstrookmarkering wordt overschreden
(bijvoorbeeld bij het uitvoegen), mag de
richtingaanwijzer voor de richting waarin de rijstrook
wordt verlaten (rechts of links) niet zijn ingeschakeld.
–
De rijrichting van de auto komt overeen met het
verloop van de rijstrook.
Uitschakelen/inschakelen
► Druk op deze toets om de functie in of uit te
schakelen.
Als de functie is uitgeschakeld, gaat het lampje in de
toets branden.
Als de functie weer wordt ingeschakeld, blijven de
twee controlelampjes op het instrumentenpaneel
branden totdat de rijsnelheid 60 km/u is.
De status van de functie blijft opgeslagen in het
geheugen nadat het contact is afgezet.
Detectie
Als er een afwijking naar links of rechts ten opzichte van de rijrichting wordt
gedetecteerd, gaat het controlelampje aan de
betreffende kant op het instrumentenpaneel
knipperen en hoort u een geluidssignaal.
Als de richtingaanwijzer is ingeschakeld, en
ongeveer 20 seconden nadat deze is uitgeschakeld,
wordt er geen waarschuwing gegeven.
Het is mogelijk dat er een waarschuwing wordt
gegeven bij het overschrijden van een pijl op de weg
of een niet-officiële markering (graffiti).
Er kunnen storingen in de detectie optreden: – als de rijstrookmarkeringen zijn
weggesleten;
–
als er weinig contrast is tussen het wegdek en
de markeringen.
Dit systeem wordt automatisch uitgeschakeld als de functie Stop & Start
actief is. Het systeem start opnieuw en herkent
de omstandigheden weer nadat het voertuig is
gestart.
Er kunnen storingen in de werking van het systeem optreden:
–
Als het voertuig een zeer zware lading vervoert
(vooral als deze niet goed in evenwicht is);
–
Bij slecht zicht (door bijvoorbeeld regen, mist
of sneeuw);
–
Bij weinig of juist heel veel licht (bijvoorbeeld
bij verblindend zonlicht of in het donker);
–
Als de voorruit vlak bij de camera vuil of
beschadigd is;
–
Als de
ABS, DSC, ASR of Intelligent Traction
Control niet werken.
Storing
Bij een storing gaat dit controlelampje, gaan de waarschuwingslampjes branden in
combinatie met een geluidssignaal en een melding
ter bevestiging op het display.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Page 93 of 212
91
Rijden
6Status van het
waarschuwingslampje
in de toetsMelding op het display Status van het symbool op
het displayGeluidssignaal Betekenis
Uit Lane Departure Warning
System ingeschakeld Waarschuwingslampjes
en
vast branden-
Het systeem wordt ingeschakeld, maar er wordt niet
aan de voorwaarden voor gebruik voldaan.
Uit Lane Departure Warning
System ingeschakeld -
-Het systeem wordt geactiveerd en er wordt
aan de voorwaarden voor gebruik voldaan: het
systeem kan ook geluidssignalen en visuele
waarschuwingen geven.
Uit - Waarschuwingslampje en
controlelampje
of
knippertJa
Het systeem is ingeschakeld en herkent de
voorwaarden voor gebruik: het geeft aan dat de
afstand tot de rijstrookmarkering links of rechts
groter wordt.
Aan Lane Departure Warning
System ingeschakeld -
NeeHet systeem is handmatig uitgeschakeld.
Page 94 of 212

92
Rijden
Dodehoekbewaking met
detectie aanhanger
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Dit systeem werkt met sensoren op de zijkanten
van de achterbumper, die de dode hoek in de gaten
houden.
Het waarschuwt de bestuurder voor andere
voertuigen (zoals auto's, vrachtwagens en motoren)
op plekken waar de bestuurder ze niet kan zien,
tijdens voor- en achteruitrijden.
Als er een aanhanger aan het voertuig is gekoppeld,
wordt het detectiegebied vergroot met de lengte van
de aanhanger.
In de buitenspiegel aan de zijde waar dat voertuig
zich bevindt, gaat er een waarschuwingslampje
branden. Afhankelijk van de configuratie kan er een
geluidssignaal klinken.
Inschakelen/uitschakelen
De functie kan worden in- of uitgeschakeld met de toets MODE in het menu Dode hoek.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de configuratie van het voertuig (MODE).
Er zijn twee mogelijkheden voor inschakelen:
–
VISUEEL
: visuele waarschuwing. Onder het
rijden gaat er in de buitenspiegel aan de zijde waar
dat voertuig zich bevindt een waarschuwingslampje
branden.
–
VISUEEL
en GELUID: visuele en hoorbare
waarschuwing. Onder het rijden gaat er in
de buitenspiegel aan de betreffende zijde
een waarschuwingslampje branden. Als de
richtingaanwijzer wordt ingeschakeld aan de zijde
waar het voertuig is gedetecteerd, klinkt er een
geluidssignaal. Wanneer het voertuig wordt gestart, gaat er in elke
spiegel een waarschuwingslampje branden om aan
te geven dat het systeem is geactiveerd.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Achteruitversnelling
Het systeem helpt de bestuurder bij achteruit rijden
(bijvoorbeeld wanneer hij of zij achteruit uit een
parkeerplaats rijdt).
Het detecteert voertuigen die links of rechts van het
voertuig rijden bij een snelheid tussen ongeveer 1
en 35 km/u.
Wanneer er een voertuig wordt gedetecteerd,
gaat er een waarschuwingslampje in de spiegel
aan de betreffende zijde branden en klinkt er een
geluidssignaal.
Aanhangerdetectie
Het systeem detecteert de aanwezigheid en lengte
van een aanhanger. Het detectiegebied van het
Page 95 of 212

93
Rijden
6voertuig in dode hoeken wordt verlengd met de
lengte van de aanhanger.
De detectiemodus voor de aanhanger wordt met de toets MODE ingeschakeld.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de configuratie van het voertuig (MODE).
Er zijn twee standen:
–
Max
: voor een aanhanger langer dan 9 meter.
–
Auto
: voor automatische detectie van de lengte
van de aanhanger (3 m, 6 m of 9 m).
In de stand Auto wordt er een pictogram op het
instrumentenpaneel weergegeven, dat de lengte
aangeeft die door het systeem is gedetecteerd.
Soms moet u een bocht van 90° maken zodat het systeem de lengte van de
aanhanger kan detecteren.
Wanneer er een aanhanger is aangesloten, wordt
voertuigdetectie bij achteruitrijden uitgeschakeld.
Werkingsvoorwaarden
– Alle voertuigen rijden in dezelfde richting op
aangrenzende rijstroken.
–
De minimumsnelheid van het voertuig is 10 km/u.
–
W
anneer u een auto inhaalt en het verschil in
snelheid minder dan 25 km/u is.
–
W
anneer u door een andere auto wordt ingehaald
en het verschil in snelheid minder dan 50
km/u is.
Active Safety Brake met Collision Risk
Alert en Intelligente
noodremassistentie
Raadpleeg de algemene adviezen over
het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Dit systeem:
– W aarschuwt de bestuurder wanneer er een risico
bestaat op een aanrijding met de voorligger.
–
V
ermindert de snelheid van de auto om een
aanrijding te voorkomen of de ernst van de
aanrijding te beperken.
Dit systeem heeft drie functies:
–
Collision
Risk Alert.
–
Intelligente noodremassistentie (iEBA).
–
Active Safety Brake (automatisch
noodremsysteem).
De auto is voorzien van een camera bovenaan de
voorruit.
Ondanks de aanwezigheid van dit systeem moet de bestuurder altijd goed opletten.
Dit systeem is ontwikkeld om de bestuurder te
ondersteunen en de veiligheid te verbeteren.
Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder
om de verkeersomstandigheden continu in de
gaten te houden, in overeenstemming met de
geldende rijvoorschriften.
Zodra het systeem een mogelijk obstakel detecteert, wordt het remcircuit voorbereid
op een automatische remactie. Er kan dan een
zwak geluid hoorbaar zijn en mogelijk lijkt de auto
wat af te remmen.
Uitschakelen/Inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Page 96 of 212

94
Rijden
Deze functie kan worden ingesteld met de toets MODE; selecteer in het menu "Active
Safety Brake" "ON" of "OFF".
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over de configuratie van het
voertuig (MODE).
Het uitschakelen van het systeem wordt aangegeven door het branden van dit
waarschuwingslampje in combinatie met de
weergave van een melding.
Werkingsvoorwaarden en
-beperkingen
Auto rijdt vooruit.
ESP in werkende staat.
DSC- / ASR-systemen ingeschakeld.
Veiligheidsgordels bevestigd voor alle passagiers.
Gestabiliseerde snelheid op wegen met weinig
bochten.
In de volgende gevallen is het raadzaam om het
systeem uit te schakelen via het configuratiemenu
van de auto:
–
Bij het trekken van een aanhanger
.
–
Bij lange voorwerpen op dakdragers of een
imperiaal.
–
Als sneeuwkettingen op de wielen van de auto zijn
gemonteerd.
–
V
oordat de auto met draaiende motor in een
automatische wasstraat wordt gewassen.
–
W
anneer u een wiel verwisselt, in de buurt van
een wiel werkt of in de motorruimte werkt.
– Voordat de auto op een rollenbank in een
werkplaats wordt getest.
–
Als de auto met draaiende motor wordt gesleept.
–
Na een klap op de voorruit ter hoogte van de
detectiecamera.
Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld als er een storing van de
rempedaalschakelaar of van minimaal twee
remlichten wordt gedetecteerd.
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als de remlichten niet goed werken.
De bestuurder mag de auto niet te zwaar belasten (binnen de limieten van het
maximaal toegestane voertuiggewicht en
hoogtelimieten voor belasting voor de dakrails).
Na een aanrijding wordt het systeem automatisch uitgeschakeld.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Het kan gebeuren dat waarschuwingen niet, te laat of op onjuiste momenten worden
gegeven.
Daarom moet de bestuurder altijd de controle
over de auto bewaren en op elk moment kunnen
ingrijpen om een aanrijding te voorkomen.
Gevallen die niet door het systeem worden
gedetecteerd:
– Voetgangers, fietsers, dieren, voorwerpen op de
rijbaan.
–
Kruisende voertuigen.
–
T
egemoetkomende voertuigen.
Let vooral op:– Bij de aanwezigheid van smalle
voertuigen (motorfietsen) en/of bij het invoegen
van voertuigen.
–
W
anneer u een tunnel binnenrijdt of over een
brug rijdt.
In de volgende situaties moet de bestuurder de
werking van het systeem onderbreken:
– Bij het rijden op een bochtige weg.
– Bij het naderen van een rotonde.