Page 81 of 212

79
Rijden
6Rijden op een overstroomde wegSchakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Overgang naar de STOP-stand
Zet de schakelhendel in de neutraalstand en laat het
koppelingspedaal los terwijl het voertuig stilstaat.
Dit lampje op het instrumentenpaneel gaat branden en de motor wordt afgezet.
Automatische uitschakeling van de motor is alleen mogelijk wanneer de rijsnelheid van
het voertuig hoger dan 10 km/u is, zodat de
motor niet continu wordt uitgeschakeld als het
voertuig langzaam rijdt.
Voordat u het voertuig verlaat, moet u altijd het contact met de sleutel uitschakelen.
Tank nooit terwijl de motor in de STOP- stand staat; zet in dat geval altijd het contact
af met de sleutel.
Bijzonderheden: STOP-stand
niet beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:
– het systeem wordt geïnitialiseerd, –
het bestuurdersportier is geopend,
–
de veiligheidsgordel van de bestuurder niet is
vastgemaakt,
–
de airconditioning in werking is,
–
de achterruitverwarming ingeschakeld is,
–
de ruitenwissers vóór in de stand hoge snelheid
werken,
–
de achteruitversnelling is ingeschakeld, tijdens het
inparkeren,
–
bepaalde bijzondere omstandigheden
(laadtoestand accu, motortemperatuur,
regeneratie van het roetfilter, rembekrachtiging,
buitentemperatuur enz.) dat niet toelaten.
–
het Stop & Start-systeem zeer intensief wordt
gebruikt. In dat geval kan het systeem worden
uitgeschakeld om de startfunctie te beschermen.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk om de
functie weer te laten activeren.
Dit verklikkerlampje op het instrumentenpaneel knippert enkele
seconden en gaat vervolgens uit.
Dit is volkomen normaal.
Overgang naar de
START-stand
Wanneer er een versnelling is geselecteerd, is
automatisch herstarten van de motor alleen mogelijk
door het koppelingspedaal volledig in te drukken.
Dit lampje gaat uit en de motor wordt gestart.
Als de bestuurder na een automatische herstart
in de START-modus binnen 3 minuten niets doet,
schakelt het systeem de motor helemaal uit. De
motor kan dan alleen met de contactsleutel weer
worden gestart.
Bijzonderheden: START-stand
automatisch geactiveerd
De START-stand kan automatisch worden
geactiveerd als:
–
de auto wegrolt op een helling,
–
de ruitenwissers vóór in de stand hoge snelheid
werken,
–
de airconditioning in werking is,
–
de motor ongeveer drie minuten geleden is
afgezet door het Stop & Start-systeem,
–
er bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, instelling airconditioning enz.).
In dat geval wordt een melding weergegeven op het display van het instrumentenpaneel
en gaat dit verklikkerlampje gedurende enkele
seconden knipperen om vervolgens te doven.
Dit is volkomen normaal.
Als u bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak in de STOP-stand een
versnelling inschakelt, maar daarbij het
koppelingspedaal niet helemaal intrapt, wordt de
motor in sommige gevallen niet weer gestart.
Er gaat dan een verklikkerlampje branden en/of
er wordt een melding weergegeven die aangeeft
dat u het koppelingspedaal volledig moet
intrappen om de motor weer te laten starten.
Page 82 of 212

80
Rijden
Als de motor automatisch is afgezet (STOP-stand) en de bestuurder zijn
veiligheidsgordel losmaakt en een voorportier opent,
dan kan de motor uitsluitend weer met de
contactsleutel worden gestart. Er klinkt een
geluidssignaal in combinatie met het knipperen van
dit verklikkerlampje en een melding op het display.
Storing
Bij een storing wordt het Stop & Start- systeem uitgeschakeld en gaat het
waarschuwingslampje branden, samen met een
melding op het display van het instrumentenpaneel.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.Bij
een storing in de STOP-stand kan de motor opnieuw
worden gestart door het koppelingspedaal helemaal
in te trappen of de versnellingsbak in neutraal te
zetten.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt uw auto bij het wegrijden op een
helling kort (ongeveer 2 seconden) op zijn plaats. In
die tijd kunt u uw voet van het rempedaal naar het
gaspedaal verplaatsen.
Deze in de dynamische stabiliteitscontrole
geïntegreerde functie (ook bekend onder de naam
HHC (Hill Holder Control)) wordt geactiveerd onder
de volgende omstandigheden:
–
de auto moet stilstaan met draaiende motor en
het rempedaal ingetrapt,
–
de helling moet steiler zijn dan 5%,
– bij het omhoog rijden op een helling moet de
versnellingsbak in de neutraalstand staan of moet
een andere versnelling dan de achteruitversnelling
zijn ingeschakeld,
–
bij het afdalen van een helling moet de
achteruitversnelling zijn ingeschakeld.
De Hill Start Assist is een voorziening om het rijcomfort te vergroten en kan niet
gebruikt worden als elektrisch bediende
handrem.
Werking
Als u het rempedaal en het koppelingspedaal hebt
ingetrapt, hebt u zodra u het rempedaal loslaat
ongeveer 2 seconden de tijd om gas te geven en
weg te rijden, zonder dat het voertuig de helling af
begint te rollen.
Wanneer u wegrijdt, wordt deze functie meteen
automatisch uitgeschakeld; laat het rempedaal
geleidelijk omhoog komen. U kunt dan het
mechanische geluid horen dat typisch is voor het
uitschakelen van de remmen; dit betekent dat het
voertuig gaat rijden.
Verlaat het voertuig niet in de korte periode dat de Hill Start Assist in werking is.
Als u het voertuig moet verlaten terwijl de motor
draait, schakel de parkeerrem handmatig in
en controleer of het lampje van de parkeerrem
brandt.
De Hill Start Assist wordt uitgeschakeld:
–
als u het koppelingspedaal laat opkomen,
–
als de parkeerrem wordt aangetrokken,
–
als de motor wordt afgezet,
–
als de motor afslaat.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Bandenspanningscontrole-
systeem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Page 83 of 212

81
Rijden
6Zodra het voertuig rijdt, controleert het systeem
permanent de spanning van de vier banden.
In het ventiel van elke band (met uitzondering
van het reservewiel) is een spanningssensor
gemonteerd.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra er wordt
gesignaleerd dat de spanning van een of meer
banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet meer dan een hulpmiddel, wat betekent
dat de bestuurder ondanks dit systeem altijd zelf
goed moet opletten.
Ondanks dit systeem moet u de bandenspanning
regelmatig controleren (ook die van het
reservewiel). Doe dit ook voordat u een lange rit
gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning, vooral
onder zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit):
–
is slecht voor de wegligging,
–
verlengt de remweg,
–
veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de
banden,
–
verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning voor uw voertuig vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
De bandenspanning moet worden gecontroleerd
als de banden "koud" zijn (het voertuig staat
langer dan een uur stil of er is minder dan
10 km gereden met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de spanning
op de sticker met 0,3 bar worden verhoogd.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de identificatie, waaronder de
bandenspanningssticker.
U kunt de meeteenheid waarin de bandenspanning wordt weergegeven
configureren door op de toets MODE te drukken:
selecteer vervolgens de eenheid psi, bar of kPa in
het menu "Bandenspanning".
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de configuratie van het voertuig (MODE).
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk
van de uitvoering, een melding.
Wanneer er een storing in slechts een van
de banden wordt gedetecteerd, dan wordt er,
afhankelijk van de uitvoering, een symbool of
melding weergegeven om de storing aan te geven.
►
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
►
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
►
Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van
de bandenreparatieset), controleer dan de spanning
van de vier banden als deze zijn afgekoeld.
►
Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het
niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
►
Gebruik in het geval van een lekke band de
bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk
van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan werkt het controlesysteem mogelijk niet
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd
wanneer de bandenspanning plotseling
daalt of bij een klapband. Het kan namelijk
enkele minuten duren om de waarden van de
snelheidssensoren van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of
bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing wordt weergegeven zolang de betreffende band(en) niet op
spanning is (zijn) gebracht, is (zijn) gerepareerd
of is (zijn) vervangen.
Page 84 of 212

82
Rijden
Storing
Als dit lampje voor de bandenspanning knippert en vervolgens permanent brandt
terwijl tegelijkertijd het waarschuwingslampje
Service brandt en, afhankelijk van de uitvoering, een
melding wordt weergegeven, dan duidt dit op een
storing in het systeem.
In dat geval wordt de bandenspanning van de
banden niet meer gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook weergegeven als minstens één wiel niet van
een sensor is voorzien.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten
nakijken of, na een lekke band, om weer een band
op de originele velg, voorzien van een sensor, te
laten monteren.
Pneumatische ophanging
Als uw voertuig is voorzien van een pneumatische
ophanging, dan kunt u de hoogte van de achterste dorpel aanpassen zodat u gemakkelijker kunt laden
en lossen.
Dit systeem heeft een normale dorpelhoogte en
3 hogere standen (van +1 tot en met +3) en 3
lagere standen
(van -1 tot en met -3). Elk niveau
wordt op het display van het instrumentenpaneel
weergegeven.
Handmatig wijzigen van de
wagenhoogte achter
De dorpel van het platform omhoog of
omlaag aanpassen
► Wanneer u kort op een van de knoppen drukt,
kunt u een hogere of lagere stand instellen. Telkens
wanneer u op de knop drukt (lampje brandt), gaat
het systeem een stand omhoog of omlaag.
Wanneer u lang op een van de knoppen drukt, wordt
de betreffende maximale stand geselecteerd (-3 of
+3).
Terug naar de normale dorpelhoogte
► Druk net zo vaak in de tegengestelde richting van
de weergegeven positie.
Uitschakelen/weer inschakelen
► Houd beide knoppen tegelijkertijd ingedrukt om
het systeem in of uit te schakelen.
De lampjes van de bediening gaan branden om te
bevestigen dat het systeem is uitgeschakeld.
Bij een snelheid hoger dan 5 km/u wordt het systeem automatisch weer ingeschakeld.
Automatisch wijzigen van de wagenhoogte achter
Bij een wagensnelheid hoger dan 20 km/h, wordt de
wagenhoogte achter automatisch op de nominale
stand teruggebracht.
Storing
Bij een storing in het systeem gaat dit
waarschuwingslampje branden.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Het rijden met een te lage of te hoge wagenhoogte kan schade aan de onderzijde
van de auto veroorzaken.
De wagenhoogte kan automatisch worden
bijgesteld afhankelijk van eventuele wijzigingen in
temperatuur of lading.
Page 85 of 212

83
Rijden
6Gebruik dit systeem niet onder de volgende
omstandigheden:
–
werkzaamheden onder de auto,
–
het verwisselen van een wiel,
–
vervoeren van de auto met een vrachtauto,
trein, veerpont, enz.
Controleer alvorens de wagenhoogte hoger of
lager in te stellen of er zich geen voorwerpen
of personen dicht bij de auto bevinden om
beschadiging van de auto of letsel aan personen
te voorkomen.
Rij- en
parkeerhulpsystemen -
Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en parkeerhulpsystemen moet de bestuurder
altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht
hebben en moet te allen tijde in staat zijn
om de controle weer over te nemen. De
bestuurder moet de snelheid aanpassen aan de
weersomstandigheden, het verkeer en de staat
van de weg.
Het is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om het verkeer en de afstand en
de relatieve snelheid van andere voertuigen
in de gaten te houden en om te anticiperen op
handelingen van andere weggebruikers voordat
de richtingaanwijzer wordt gebruikt en er van
rijstrook wordt gewisseld.
Deze systemen maken het niet mogelijk dat
natuurkundige wetten worden overschreden.
Rijhulpsystemen De bestuurder moet beide handen op
het stuurwiel houden, altijd de binnen- en
buitenspiegels gebruiken, altijd de voeten dicht
bij de pedalen houden en iedere twee uur pauze
nemen.
Parkeerhulpsystemen Tijdens het manoeuvreren moet de
bestuurder met name met de buitenspiegels de
omgeving van de auto in de gaten houden.
Radar(s) De werking van de radar(s), en die van
bijbehorende functies, kan worden beïnvloed
door opgehoopt vuil (zoals modder en ijs), onder
slechte weersomstandigheden (bijvoorbeeld
zware regenval of sneeuw) of als de bumpers
beschadigd zijn.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer
of een gekwalificeerde werkplaats voordat de
voorbumper wordt gespoten of de lak ervan
wordt bijgewerkt. Bepaalde laksoorten kunnen de
werking van de radar(s) beïnvloeden.
Rijhulpcamera Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal niet
als het gedeelte van de voorruit vóór de camera
vuil, beslagen, bevroren, bedekt met sneeuw,
beschadigd of bedekt met een sticker is.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en verblinding
(koplampen van tegenliggers, laagstaande
zon, reflecties op nat wegdek, uitrijden van een
tunnel, snelle overgangen tussen schaduw en
licht) kunnen ook de detectieprestaties negatief
beïnvloeden.
Wanneer de voorruit wordt vervangen, neem
dan contact op met een PEUGEOT-dealer
of gekwalificeerde werkplaats om de camera
opnieuw te laten kalibreren; de werking van de
bijbehorende rijhulpsystemen kan anders worden
verstoord.
Overige camera’s De beelden van de camera('s) op het
touchscreen of het instrumentenpaneel kunnen
door het terrein worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, bij
zonnig weer of bij onvoldoende omgevingslicht
kan het beeld donkerder en minder contrastrijk
zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze in
werkelijkheid zijn.
Page 86 of 212

84
Rijden
SensorenDe werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord door
omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld luidruchtige
voertuigen en machines (zoals vrachtwagens of
drilboren), door de ophoping van sneeuw of dode
bladeren op de weg, of bij beschadigde bumpers
en spiegels.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
geeft een geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat
de sensoren mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde of achterzijde
van de auto kan de sensorinstellingen
verstoren, wat niet altijd door het systeem wordt
vastgesteld: de afstandsmetingen kunnen
hierdoor incorrect zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die te
laag (trottoirbanden, drempels) of te dun (bomen,
palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel worden
gedetecteerd, worden mogelijk niet meer
gedetecteerd als ze zich in de dode hoek van het
detectiebereik van de sensoren bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoud Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit tijdens
het wassen van de auto op minimaal 30
cm van
de radar, sensoren en camera's.
Matten / pedaalbekledingen Het gebruik van matten of
pedaalbekledingen die niet door PEUGEOT
zijn goedgekeurd, kan de werking van de
snelheidsbegrenzer of de snelheidsregelaar
hinderen.
Voorkomt dat de pedalen blijven hangen:
–
Controleer of de mat goed op zijn plaats ligt.
–
Leg nooit meerdere matten boven op elkaar
.
SnelheidseenhedenAls u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph of
km/h), overeenkomt met de in het land geldende
eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande auto de door
het instrumentenpaneel gebruikte eenheid van
snelheid zodat deze overeenkomt met de ter
plaatse geldende eenheid.
Neem bij twijfel contact op met een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Snelheidslimietherkennings-
en snelheidsadviessysteem
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Met de camera boven op de voorruit detecteert dit
systeem de volgende soorten borden en wordt de
bijbehorende informatie op het instrumentenpaneel
weergegeven:
–
de maximale toegestane snelheid;
–
inhaalverbod;
–
einde van eerdere limieten / verboden.
Het systeem ziet borden aan de linker- en
rechterkant, hoog en laag, maar ook overlappende
borden.
Het systeem kan alleen ronde borden zien.
De eenheid voor de snelheidslimieten (km/h of mph) hangt af van het land waarin u rijdt.
Houd hier rekening mee om te voorkomen dat u
de snelheidslimiet overschrijdt.
Als u in een ander land bent, moet de eenheid
van snelheid die door het instrumentenpaneel
Page 87 of 212

85
Rijden
6wordt aangegeven gelden voor het land waarin u
rijdt; anders werkt het systeem niet correct.
De automatische verkeersbordherkenning is een rijhulpsysteem. Het geeft de
snelheidslimieten niet altijd goed weer.
De snelheidslimietborden langs of boven de weg
hebben altijd prioriteit boven de door het systeem
weergegeven snelheidslimieten.
Het is mogelijk dat het systeem de
snelheidslimiet niet weergeeft wanneer er
binnen een vooraf ingestelde periode geen
snelheidslimietbord wordt gedetecteerd.
Het systeem is bedoeld voor het detecteren van
borden die aan de regels van het Verdrag van
Wenen voor verkeersborden voldoen.
Wanneer u de gloeilampen van de koplampen
vervangt, raden wij u aan om alleen originele
vervangende onderdelen te gebruiken.
Wanneer er andere gloeilampen worden gebruikt,
kan de werking van het systeem afnemen.
Werkingsprincipes
Met de camera bovenaan op de voorruit kan het
systeem indicaties van de snelheidslimiet, een
inhaalverbod en borden die het einde van eerder
genoemde borden opheffen detecteren en lezen.
Het bord wordt door de camera gelezen en op het
instrumentenpaneel weergegeven wanneer het
wordt gepasseerd (wanneer het voertuig op gelijke
hoogte ligt).
Display op het touchscreen en
het instrumentenpaneel
Verkeersborden worden in twee fases weergegeven:
– Alle net herkende verkeersborden worden
gedurende 40 seconden als pop-up op het
touchscreen weergegeven.
–
Deze verkeersborden worden daarna op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Het systeem kan twee verkeersborden
(snelheidslimiet en inhaalverbod / einde
inhaalverbod) parallel op de twee daartoe bestemde
zones van het instrumentenpaneel weergeven.
Als een aanvullend verkeersbord wordt
gedetecteerd, zoals een verkeersbord met een
lagere snelheidslimiet bij nat wegdek, wordt dit in
een leeg venster onder het betreffende verkeersbord
weergegeven.
Extra verkeersborden worden als volgt gefilterd:
–
Borden met betrekking tot sneeuw en ijs worden
alleen weergegeven bij een buitentemperatuur lager
dan 3 °C.
–
Borden met betrekking tot sneeuw
, regen of mist
worden alleen weergegeven als de ruitenwissers
zijn ingeschakeld en de buitentemperatuur lager is
dan 3 °C.
–
Borden met betrekking tot zware
goederenvoertuigen worden alleen weergegeven als
ze van toepassing zijn op voertuigen die minder dan
4 ton wegen.
–
Borden met betrekking tot landbouwvoertuigen
worden niet weergegeven.
Borden voor onder meer een inhaalverbod
verdwijnen na ongeveer 40 seconden van het
instrumentenpaneel.
Inschakelen / uitschakelen
Deze functie kan worden ingesteld met de toets MODE: selecteer in het menu
"Verkeersbord” "AAN” or "UIT”.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over de configuratie van het
voertuig (MODE).
Page 88 of 212

86
Rijden
Werkingslimieten
Het systeem houdt geen rekening met lagere
snelheidslimieten die in de volgende gevallen van
kracht kunnen zijn:
–
Slecht weer (regen, sneeuw).
–
Luchtvervuiling.
–
T
rekken van een aanhanger.
–
Rijden met een noodreservewiel of
sneeuwkettingen.
–
Rijden met een niet door de fabrikant geleverde
ophangingsset.
–
Rijden met een band die met de
bandenreparatieset is gerepareerd.
–
Beginnende bestuurders.
Het systeem geeft de snelheidslimiet mogelijk niet
weer wanneer binnen een vooraf ingestelde tijd
geen bord met snelheidslimiet wordt gedetecteerd,
en in de volgende gevallen:
–
V
erkeersborden die afgeschermd, beschadigd of
vervormd zijn, of die niet aan de norm voldoen.
–
V
erouderde of onjuiste kaartgegevens.
–
Helling in de weg, waardoor het bord zich buiten
het beeld van de camera bevindt (bijvoorbeeld op
een heuvel).
–
V
eranderingen in de belading van de auto
waardoor de hoek van de camera significant is
veranderd (de werking van het systeem wordt
mogelijk onderbroken zodat de camera een
zelfkalibratie kan uitvoeren).
Snelheidsbegrenzer
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Dit systeem voorkomt dat het voertuig de door de bestuurder ingestelde snelheid
overschrijdt.
De snelheid wordt geselecteerd als het voertuig
stilstaat terwijl de motor draait of wanneer er
wordt gereden met minimaal de 2
e versnelling
ingeschakeld.
De minimumsnelheid die kan worden
geprogrammeerd is 30 km/h.
Trap het gaspedaal helemaal in om de
geprogrammeerde snelheid te overschrijden. Als u
de snelheidsbegrenzer weer wilt gebruiken, laat het
gaspedaal geleidelijk los en ga terug een rijsnelheid
lager dan de ingestelde snelheid.
1. De functie snelheidsbegrenzer selecteren
2. De functie inschakelen / uitschakelen
3. Een snelheid instellen De status van de functie en ingestelde snelheid
worden op het scherm van het instrumentenpaneel
weergegeven.
Selecteren van de functie
► Draai de ring (
1) helemaal omlaag. De
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar is nog
niet actief.
Het display geeft OFF en de laatst ingestelde
snelheid weer.
Een snelheid instellen
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder de
begrenzer in te schakelen, maar dan moet de motor
wel draaien.
De ingestelde snelheid verhogen:
►
Beweeg de knop (+) omhoog.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u te
verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in stappen
van 5 km/u te verhogen.
De ingestelde snelheid verlagen:
►
Beweeg de knop (-) omlaag.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u te
verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in stappen
van 5 km/u te verlagen.