Page 249 of 420

WAARSCHUWING!
Het luchtveringssysteem gebruikt perslucht
om het systeem te bedienen. Neem contact
op met uw erkende dealerbedrijf voor ser-
vice, teneinde persoonlijk letsel of schade
aan het systeem te voorkomen.
Standen van de luchtveringHet luchtveringssysteem heeft meerdere stan-
den om het systeem te beschermen in unieke
situaties:
Stand Band/krik
Om het monteren van het reservewiel te verge-
makkelijken heeft het luchtveringssysteem een
functie waarin de automatische niveauregeling
wordt uitgeschakeld. Raadpleeg"Uconnect®
Access instellingen" in het hoofdstuk"Het in-
strumentenpaneel" voor meer informatie hier-
over.
OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor. Transportstand
Om het mogelijk te maken de auto op een
oplegger te trekken, heeft het luchtveringssys-
teem een functie waarmee de auto in instap-/
uitstaphoogte wordt gezet en de automatische
niveauregeling wordt uitgeschakeld. Raadpleeg
de paragraaf
"Elektronisch voertuiginformatie-
centrum (EVIC)" in het hoofdstuk"Het instru-
mentenpaneel" voor meer informatie hierover.
OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
Stand Wieluitlijning
Alvorens de wielen uit te lijnen, moet deze
stand worden ingeschakeld. Raadpleeg
"Uconnect® Access instellingen" in het hoofd-
stuk "Het instrumentenpaneel" voor meer infor-
matie hierover.
OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
Indien uitgerust met een radio met aanraak-
scherm, moeten het inschakelen/uitschakelen van alle standen van de luchtvering worden
gedaan via de radio. Raadpleeg
"Uconnect®
Access instellingen" in het hoofdstuk"Het in-
strumentenpaneel" voor meer informatie hier-
over.
Berichten op scherm elektronisch
voertuiginformatiecentrum (EVIC)
Onder de juiste omstandigheden verschijnt een
bericht in het EVIC-scherm. Raadpleeg de pa-
ragraaf "Elektronisch voertuiginformatiecen-
trum (EVIC)" in het hoofdstuk "Het instrumen-
tenpaneel" voor meer informatie hierover.
Wanneer een systeemstoring wordt gedetec-
teerd, klinkt er een geluidssignaal.
BedieningDe indicatielampjes 3 tot en met 6 gaan bran-
den om de huidige positie van het voertuig aan
te geven. Knipperende indicatielampjes geven
de positie aan die door het systeem bereikt wil
worden. Als tijdens het verhogen meerdere
indicatielampjes op de knop “Omhoog” knippe-
ren, geeft het hoogste knipperende indicatie-
lampje de positie aan die door het systeem
bereikt wil worden. Als tijdens het verlagen
245
Page 250 of 420

meerdere indicatielampjes op de knop “Om-
hoog” knipperen, geeft het laagste brandende
indicatielampje de positie aan die door het
systeem bereikt wil worden.
Door eenmaal op de knop “Omhoog” te drukken
wordt de vering vanuit de huidige hoogte één
stand hoger ingesteld, er vanuit gaande dat aan
alle voorwaarden wordt voldaan (d.w.z. de mo-
tor draait, de snelheid ligt onder de drempel-
waarde, enz.). Er kan meerdere keren op de
knop “Omhoog” worden gedrukt, waarna na
iedere druk op de knop de gevraagde hoogte
met één stand toeneemt tot de maximumstand
OR2, of de hoogst toegestane stand onder de
huidige omstandigheden (d.w.z. de voertuig-
snelheid, enz.).
Door eenmaal op de knop “Omlaag” te drukken
wordt de vering vanuit de huidige hoogte één
stand lager ingesteld, er vanuit gaande dat aan
alle voorwaarden wordt voldaan (d.w.z. de mo-
tor draait, de portieren zijn gesloten, de snel-
heid ligt onder de drempelwaarde, enz.). Er kan
meerdere keren op de knop “Omlaag” worden
gedrukt. Na iedere druk op de knop neemt de
gevraagde hoogte met één stand af tot de
minimumstand Parkeren, of de laagst toege-stane stand onder de huidige omstandigheden
(d.w.z. de voertuigsnelheid, enz.).
Automatisch uitgevoerde veranderingen in de
hoogte vinden plaats aan de hand van de
voertuigsnelheid en de huidige hoogte. De indi-
catielampjes en EVIC-berichten werken het-
zelfde bij automatisch uitgevoerde veranderin-
gen als bij handmatig door de gebruiker
gevraagde veranderingen.
•
Terreinrijden 2 (OR2) – Indicatielampjes 4, 5
en 6 branden wanneer het voertuig in de
stand OR2 staat.
• Terreinrijden 1 (OR1) – Indicatielampjes 4 en
5 branden wanneer het voertuig in de stand
OR1 staat.
• Normale rijhoogte (NRH) – Indicatielampje 4
brandt wanneer het voertuig in deze stand
staat.
• Instappen/uitstappen - Controlelampje 3
brandt wanneer het voertuig in de stand
Instappen/uitstappen staat. Als de stand
Instappen/uitstappen gevraagd is terwijl de
voertuigsnelheid tussen 24 km/u (15 mph) en
40 km/u (25 mph) ligt, blijft controlelampje 4 branden en gaat controlelampje 3 knipperen
terwijl het systeem wacht tot het voertuig
snelheid verloren heeft. Nadat de voertuig-
snelheid is verlaagd en onder 24 km/u
(15 mph) blijft, gaat controlelampje 4 uit en
gaat controlelampje 3 knipperen totdat de
stand Instappen/uitstappen is bereikt,
waarna controlelampje 3 zal gaan branden.
Als tijdens het veranderen van de rijhoogte
naar de stand Instappen/uitstappen de voer-
tuigsnelheid hoger wordt dan 24 km/u
(15 mph), wordt de verandering in hoogte
gepauzeerd tot de voertuigsnelheid lager
wordt dan 24 km/u (15 mph), waarna de
verandering in hoogte wordt hervat tot de
stand Instappen/uitstappen, of hoger wordt
dan 40 km/u (25 mph), waarna de hoogte
van het voertuig terugkeert naar de stand
NRH. De stand Instappen/uitstappen kan
worden gekozen wanneer het voertuig stil-
staat onder voorwaarde dat de motor nog
draait en alle portieren gesloten zijn.
• Transport - Geen controlelampjes branden.
De Transportstand wordt uitgeschakeld wan-
neer de klant met het voertuig rijdt.
246
Page 251 of 420

•Band/krik - Controlelampjes 3 en 6 branden.
De stand band/krik wordt uitgeschakeld wan-
neer de klant met het voertuig rijdt.
• Wieluitlijning - Controlelampjes 3 en 4 bran-
den. De stand Wieluitlijning wordt uitgescha-
keld wanneer de klant met het voertuig rijdt.
TIPS VOOR RIJDEN OP DE WEG
Terreinauto’s hebben een hogere bodemvrij-
heid en een smaller spoor om ervoor te zorgen
dat ze in een verscheidenheid aan off-road-
toepassingen kunnen worden gebruikt. De ver-
schillende ontwerpkenmerken geven deze au-
to’s een hoger zwaartepunt dan normale auto’s.
Een voordeel van de hogere bodemvrijheid is
een beter zicht op de weg, waardoor u proble-
men beter kunt anticiperen. Terreinauto’s zijn niet
bedoeld om bochten te nemen met dezelfde
snelheid als conventionele auto’s met tweewiel-
aandrijving, op dezelfde manier als laagge-
bouwde sportauto’s niet zijn ontworpen voor comfortabel rijden in terreinomstandigheden.
Vermijd voor zover mogelijk scherpe bochten of
abrupte manoeuvres. Net zoals bij andere auto’s
van dit type kan het nalaten deze auto juist te
besturen resulteren in het verliezen van de con-
trole over de auto of in over de kop slaan.
TIPS VOOR TERREINRIJDEN
OPMERKING:
Verwijder de voorspoiler vóór het terreinrij-
den om schade te voorkomen. De voorspoi-
ler is met zeven kwartslagsluitingen aan het
onderste plaatwerk aan de voorzijde beves-
tigd en kan met de hand worden verwijderd.
De voorste-kentekenplaathouder moet eerst
worden verwijderd, indien aanwezig.
Quadra-lift™ — indien aanwezigHet wordt aanbevolen dat u tijdens het terrein-
rijden de laagst bruikbare voertuighoogte selec-
teert om een obstakel te ontwijken of een terrein
te trotseren. De hoogte van het voertuig dient te
worden verhoogd als dit door veranderingen in
het terrein noozakelijk is.
Voorspoiler
1 — Voorbumper
2 — Bevestigingen voorspoiler
247
Page 252 of 420

De Selec-Terrain™-schakelaar stelt het voertuig
automatisch in op de optimale rijhoogte aan de
hand van de stand van de Selec-Terrain™-
schakelaar. De hoogte kan worden veranderd
vanuit de Selec-Terrain™-standaardinstelling
door normaal gebruik van de knoppen van het
luchtveringssysteem. Raadpleeg"Quadra-Lift™ –
indien aanwezig "in het hoofdstuk "Starting and
Operating "voor meer informatie hierover.
Gebruik van de groep 4WD LOW –
indien aanwezig
Schakel tijdens het terreinrijden naar de groep
4WD LOW voor extra grip. Deze stand is be-
doeld voor het rijden onder extreme omstandig-
heden zoals diepe sneeuw, modder of zand
waarbij extra trekkracht nodig is bij een lage
snelheid. Vermijd rijsnelheden hoger dan
40 km/h in de groep 4WD LOW.
WAARSCHUWING!
Rijd niet in de groep 4WD-LOW op een
droog wegdek; anders kan schade aan de
aandrijflijn ontstaan. In de groep 4WD-LOW
(Vervolgd)
WAARSCHUWING!(Vervolgd)
worden de voor- en achteraandrijflijnen aan
elkaar gekoppeld en is geen differentieelac-
tie tussen de aandrijfas vóór en achter mo-
gelijk. Rijden in 4WD-LOW op droog wegdek
veroorzaakt torderen van de aandrijflijn en
"bokken" van de auto; uitsluitend gebruiken
op natte of gladde ondergrond.
Door water rijdenHoewel uw auto in staat is om door water te
rijden, moet u een aantal voorzorgsmaatrege-
len in acht nemen voordat u het water inrijdt.
OPMERKING:
Uw auto kan in water van maximaal 51 cm
waden om kleine rivieren en stromen over te
steken. Om ervoor te zorgen dat de verwar-
ming en ventilatie van uw auto optimaal blij-
ven werken, moet u het systeem in de recircu-
latiemodus zetten als u door water waadt.
LET OP!
Rijd niet met een hogere snelheid dan 8 km/u
(5 mph) door water. Als voorzorgsmaatregel
moet vooraf altijd de diepte van het water
worden gecontroleerd. Alle vloeistoffen moeten
achteraf worden gecontroleerd. Bij rijden door
water kan schade worden veroorzaakt die niet
door de standaardgarantie van de nieuwe auto
wordt gedekt.
Ga bij het rijden door water met een diepte van
meer dan enkele centimeters voorzichtig te
werk om schade aan de auto en lichamelijk
letsel te voorkomen. Als u door water moet
rijden, probeer dan de diepte en de bodemge-
steldheid te bepalen voordat u het water inrijdt
(en de locatie van eventuele obstakels). Rijd
voorzichtig en handhaaf een constante snelheid
onder de 8 km/u in diep water om golfvorming te
voorkomen.
Sterke stroming
Als het water sterk stroomt en stijgt (bijv. bij een
storm), wacht dan met oversteken totdat het
water is gezakt en/of de stroming minder sterk
248
Page 253 of 420

is. Als u sterk stromend water moet doorkrui-
sen, vermijd dan stukken die dieper zijn dan 23
cm. Door stromend water kan de bodem weg-
spoelen zodat uw auto dieper wegzakt. Ga na
welke plaatsen stroomafwaarts van het punt
waar u het water bent ingereden geschikt zijn
om het water uit te rijden zodat u uw auto naar
deze plaatsen kunt laten toedrijven.
Stilstaand water
Rijd niet in stilstaand water dat dieper is dan 51
cm en verlaag uw snelheid om golfvorming te
voorkomen. De maximumsnelheid in water van
51 cm diep is lager dan 8 km/u.
Onderhoud
Nadat u door diep water bent gereden, moet u
de vloeistoffen en smeermiddelen van uw auto
controleren (motorolie, transmissieolie, as, tus-
senbak) om na te gaan of de vloeistoffen niet
vervuild zijn. Vervuilde vloeistoffen (deze zien er
melkachtig en schuimachtig uit) moeten zo snel
mogelijk worden afgetapt/ververst om bescha-
diging van onderdelen te voorkomen.Rijden in sneeuw, modder of zandBij zware sneeuwval, bij het trekken van een
zware last of voor extra controle bij lagere
snelheden, schakelt u terug naar een lagere
versnelling en zet u indien nodig de tussenbak
in 4WD LOW. Raadpleeg de paragraaf"Wer-
king van de vierwielaandrijving" in het hoofdstuk
"Starten en rijden" voor meer informatie. Scha-
kel niet terug naar een lagere versnelling dan
noodzakelijk om vaart te behouden. Het over-
matig laten oplopen van het toerental van de
motor kan ervoor zorgen dat de wielen doorslip-
pen en de grip verloren raakt.
Schakel op een glad wegdek nooit terug, omdat
de motorremwerking slippen en verlies van
controle over de auto tot gevolg kan hebben.
Heuvel oprijden
OPMERKING:
Bepaal voordat u een heuvel oprijdt eerst de
omstandigheden boven op en aan de andere
kant van de heuvel.
Voordat u een steile heuvel oprijdt, moet u de
transmissie eerst in een lagere versnelling
schakelen en moet u de tussenbak in 4WD LOW zetten. Gebruik de eerste versnelling en
4WD LOW voor hele steile heuvels.
Als de motor afslaat of als u voorwaartse
snelheid begint te verliezen
als u een heuvel
oprijdt, laat de auto dan tot stilstand komen en
rem onmiddellijk. Start de motor opnieuw en
schakel in REVERSE (achteruit). Rij langzaam
achteruit de heuvel af en laat de compressie-
rem van de motor de snelheid regelen. Als u
moet bijremmen om de snelheid te regelen, rem
dan licht en voorkom blokkeren en slippen van
de wielen.
WAARSCHUWING!
Als de motor afslaat, als u vaart verliest of als
u de top van een steile heuvel of helling niet
haalt, mag u nooit proberen te keren. Als u
dat toch doet, kan dit leiden tot het kantelen
en omrollen van de auto. Rijd altijd voorzich-
tig recht achteruit de heuvel af in de
REVERSE-stand. Rijd nooit achteruit een
heuvel af in de NEUTRAL-stand waarbij u
alleen de rem gebruikt.
249
Page 254 of 420

Rijd nooit diagonaal een heuvel op en af,
maar altijd recht omhoog of omlaag.
Als de wielen beginnen te slippen wanneer u de
top van de heuvel nadert, laat dan het gaspe-
daal iets los en blijf vooruit rijden door de
voorwielen langzaam te laten draaien. Hierdoor
krijgt u mogelijk opnieuw grip op het wegdek en
voldoende tractie om de klim te voltooien.
Neerwaartse tractieSchakel de versnellingsbak naar een lage ver-
snelling en de tussenbak in de groep 4WD
LOW. Laat het voertuig langzaam van de helling
rollen zodat alle vier de wielen tegen de druk-
weerstand van de motor draaien. Hierdoor hebt
u controle over de rijsnelheid en -richting.
Herhaaldelijk remmen tijdens het afdalingen
veroorzaakt vermindering van de remwerking
en rembeheersing. Voorkom herhaaldelijk
zwaar remmen door terug te schakelen als dit
mogelijk is.
Na terreinrijdenTijdens terreinrijden wordt uw auto meer belast
dan tijdens het rijden op de weg. Het is raad-
zaam om uw auto na terreinrijden altijd even tecontroleren op schade. Zo kunt u eventuele
problemen meteen laten verhelpen en is uw
auto rijklaar als u hem nodig hebt.
•
Controleer de hele onderzijde van de auto.
Controleer de banden, de carrosseriestruc-
tuur, de stuurinrichting, de ophanging en de
uitlaat op beschadiging.
• Controleer de radiateur op modder en vuil en
maak hem indien nodig schoon.
• Controleer of alle schroefdraadbevestigingen
nog goed vastzitten, vooral op het chassis,
de onderdelen van de aandrijflijn, de stuurin-
richting en de ophanging. Draai ze indien
nodig opnieuw aan en zet ze vast met het
aanhaalmoment dat wordt vermeld in de
onderhoudshandleiding.
• Controleer op restanten van planten en bor-
stels. Deze restanten kunnen tot brandge-
vaar leiden. Ze kunnen beschadigingen van
de brandstofleidingen, remslangen, afdich-
tingen van tandwielen op assen en aandrijf-
assen verbergen. •
Na langdurig rijden in modder, zand, water of
andere vuile omstandigheden moet u de
radiateur, ventilator, remschijven, wielen,
remvoering en assen zo snel mogelijk laten
nakijken en laten reinigen.
WAARSCHUWING!
Schurend materiaal in enig onderdeel van de
remmen kan bovenmatige slijtage of onver-
wacht remmen tot gevolg hebben. U be-
schikt dan mogelijk niet over de volledige
remkracht als u deze nodig hebt om een
aanrijding te voorkomen. Als u in modderige
omstandigheden met de auto hebt gereden,
moet u uw remmen laten nakijken en zo
nodig laten schoonmaken.
• Bij abnormale trillingen na het rijden in mod-
der, gesmolten sneeuw of andere vuile om-
standigheden moet u de wielen controleren
op achtergebleven materiaal. Door achterge-
bleven materiaal kunnen de wielen uit balans
raken. Door het materiaal te verwijderen,
kunt u dit probleem verhelpen.
250
Page 255 of 420

STUURBEKRACHTIGING
5.7-liter motorHet standaard stuurbekrachtigingssysteem
zorgt voor een optimale reactie op stuurma-
noeuvres en maakt de auto gemakkelijk be-
stuurbaar als er weinig ruimte is. Het systeem
voorziet in mechanische stuurkracht als de
stuurbekrachtiging eventueel wegvalt.
Als de stuurbekrachtiging om een of andere
reden uitvalt, blijft de auto normaal bestuurbaar.
Onder dergelijke omstandigheden is er wel aan-
zienlijk meer stuurkracht nodig, vooral bij lage
rijsnelheden en tijdens parkeermanoeuvres.
OPMERKING:
•Wat meer werkingsgeluid aan het einde
van de stuurwielslag is normaal en duidt
niet op een probleem met de stuurbe-
krachtiging.
• Als het voertuig voor het eerst wordt
gestart bij koud weer, bestaat er kans dat
de pomp van het stuurbekrachtigingssys-
teem even lawaai maakt. Dit is te wijten
aan de koude, dikke vloeistof in de stuur- inrichting. Dit lawaai is als normaal te
beschouwen en is in het geheel niet scha-
delijk voor de stuurinrichting.WAARSCHUWING!
Blijven rijden zonder optimale stuurbekrach-
tiging is onverstandig. U kunt zo de veiligheid
van uzelf en anderen in gevaar brengen.
Laat zo snel mogelijk onderhoud verrichten.
LET OP!
Als u het stuurwiel langdurig naar het einde
van zijn slag gedraaid houdt, raakt de stuur-
bekrachtigingsvloeistof verhit. Vermijd dit
dus als dat mogelijk is. U riskeert anders
schade aan de stuurbekrachtigingspomp.
3.6-liter benzinemotor en 3.0-liter
dieselmotor
Uw auto is voorzien van een elektrohydraulisch
stuurbekrachtigingssysteem waardoor de auto
vlot reageert op uw stuuracties en gemakkelijk
manoeuvreerbaar is in kleine ruimten. Het ni-veau van de bekrachtiging wordt door het sys-
teem gevarieerd, zodat u slechts licht hoeft te
sturen bij het parkeren, maar voldoende stuur-
gevoel houdt bij normaal rijden. Wanneer zich in
het elektrohydraulische stuurbekrachtigings-
systeem een storing voordoet waardoor het
systeem niet langer voor stuurbekrachtiging
kan zorgen, zal het mechanische besturing
mogelijk maken.
LET OP!
Bij extreme stuurmanoeuvres is het mogelijk
dat de elektrisch aangedreven pomp de
stuurbekrachtiging vermindert of uitschakelt
om beschadiging van het systeem te voor-
komen. Zodra het systeem is afgekoeld,
wordt de normale werking hervat.
Wanneer het bericht "SERVICE
POWER STEERING SYSTEM"
(onderhoud stuurbekrachtigings-
systeem noodzakelijk) samen met
een knipperend pictogram wordt
weergegeven op het EVIC-scherm,
betekent dit dat auto naar de dealer moet
251
Page 256 of 420

worden gebracht voor service. Het is dan mo-
gelijk dat de stuurbekrachtiging van de auto is
uitgevallen. Raadpleeg de paragraaf"Elektro-
nisch voertuiginformatiecentrum (EVIC) "in het
hoofdstuk "Het instrumentenpaneel" voor meer
informatie.
Als het bericht "POWER STEERING SYSTEM
OVER TEMP" (stuurbekrachtigingsysteem over-
verhit) samen met een pictogram wordt weerge-
geven op het EVIC-scherm, dan betekent dit dat
mogelijk extreme stuurmanoeuvres hebben
plaatsgevonden, waardoor het stuurbekrachti-
gingsysteem oververhit is geraakt. De stuurbe-
krachtiging zal dan tijdelijk wegvallen totdat niet
langer sprake is van oververhitting. Wanneer de
rijomstandigheden dit toestaan, zet de auto dan
veilig stil aan de kant van de weg en laat de motor
enige tijd stationair draaien totdat het lampje
dooft. Raadpleeg de paragraaf "Elektronisch
voertuiginformatiecentrum (EVIC) "in het hoofd-
stuk "Het instrumentenpaneel "voor meer infor-
matie.
OPMERKING:
• Ook wanneer de stuurbekrachtiging niet
meer werkt, kan de auto nog worden be-
stuurd. Onder dergelijke omstandigheden
is wel aanzienlijk meer kracht nodig om te
sturen, vooral bij lage rijsnelheden en
tijdens parkeermanoeuvres.
• Breng een bezoek aan uw erkende dealer
voor service, wanneer deze situatie niet
verandert.
Controle vloeistof
stuurbekrachtiging
Het peil van de stuurbekrachtigingsvloeistof
hoeft niet op vastgestelde onderhoudstijdstip-
pen te worden gecontroleerd. Het vloeistofpeil
hoeft uitsluitend te worden gecontroleerd als u
vermoedt dat er lekkage optreedt, als u onge-
wone geluiden hoort en/of wanneer het sys-
teem niet naar verwachting werkt. Laat de keu-
ring coördineren door een erkende dealer.
LET OP!
Spoel het systeem van de stuurbekrachti-
ging niet met chemicaliën, omdat daardoor
de onderdelen van de stuurbekrachtiging
beschadigd kunnen raken. Dergelijke
schade wordt niet gedekt door de standaard-
garantie.
WAARSCHUWING!
Controleer het vloeistofniveau terwijl de auto
vlak staat en nadat de motor is afgezet, om
zo letsel door bewegende onderdelen te
voorkomen en een accurate niveau-aflezing
te verzekeren. Vul nooit te veel vloeistof bij.
Gebruik uitsluitend door de fabrikant aanbe-
volen stuurbekrachtigingsvloeistof.
Vul zo nodig vloeistof bij tot aan het juiste peil.
Verwijder met een schone doek alle gemorste
vloeistof van de oppervlakken. Raadpleeg de
paragraaf "Vloeistoffen, smeermiddelen en ori-
ginele onderdelen" in"Onderhoud van uw auto"
voor meer informatie hierover.
252