Page 113 of 414

De detectiezone van de dodehoekbewaking
bestrijkt een rijstrook van 3,8 m (12 ft) breed
aan beide zijden van het voertuig. De lengte
van de zone begint bij de buitenspiegel en
bestrijkt een gebied tot ongeveer 3 m (10 ft)
achter de auto. Het systeem bewaakt de de-
tectiezones aan beide zijden van de auto
vanaf het moment dat een snelheid van on-
geveer 10 km/u (6 mph) of hoger is bereikt en
waarschuwt de bestuurder voor voertuigen in
deze zones.
Na het starten van de auto gaat het waarschu-
wingslampje van de dodehoekbewaking in de
beide buitenspiegels kort branden om de be-
stuurder te laten weten dat het systeem isgeactiveerd. De sensoren van de dodehoek-
bewaking zijn in werking wanneer naar een
van de vooruitversnellingen of de achteruit-
versnelling is geschakeld en worden in de
stand-by-modus gezet wanneer naar de par-
keerstand (PARK) is geschakeld.
Het BSM-waarschuwingslampje dat zich in
de buitenspiegels bevindt, gaat branden als
een voertuig een dode hoek inrijdt.Het BSM-systeem kan ook zodanig worden
geconfigureerd dat een hoorbare waarschu-
wing (geluidssignaal) klinkt en het geluid van
de radio wordt uitgezet om u attent te maken
op objecten die de detectiezones zijn binnen-
gekomen.
Rear Cross Path (RCP)
De voorziening Rear Cross Path (RCP) is be-
doeld als hulpmiddel voor de bestuurder bij
het achteruit wegrijden uit parkeerplaatsen,
waarbij het zicht op naderende voertuigen
mogelijk wordt belemmerd. Rijd langzaam en
voorzichtig uit de parkeerplaats totdat de
achterzijde van de auto is vrijgekomen. Het
RCP-systeem heeft nu naar links en rechts
vrij zicht op passerende voertuigen en zal de
bestuurder waarschuwen wanneer een voer-
tuig nadert. Wanneer het RCP-systeem actief
is en naar de achteruitversnelling is gescha-
keld, wordt de bestuurder gewaarschuwd
door zowel visuele als geluidssignalen, terwijl
ook het volume van de radio wordt verlaagd.
Raadpleeg de paragraaf "Dodehoekbewaking"
in het hoofdstuk "Veiligheid" in de gebrui-
kershandleiding op www.mopar.eu/owner
voor meer informatie.
Detectiezones achter
Lampje dodehoekwaarschuwing
111
Page 114 of 414

Bedrijfsmodi
In het Uconnect systeem kunnen drie be-
drijfsmodi worden geselecteerd. Raadpleeg
de paragraaf "Instellingen van Uconnect" in
het hoofdstuk "Multimedia" in de gebruikers-
handleiding op www.mopar.eu/owner voor
meer informatie.
Dodehoekwaarschuwing, alleen lampjes
Als de modus Dodehoekwaarschuwing actief
is, geeft de dodehoekbewaking een visuele
waarschuwing in de desbetreffende buiten-
spiegel wanneer een object wordt gedetec-
teerd. Wanneer het systeem echter in de
modus Rear Cross Path (RCP) werkt, zal zo-
wel een visuele als geluidswaarschuwing wor-
den gegeven wanneer een object wordt gede-
tecteerd. Wanneer een geluidssignaal moet
worden gegeven, wordt de radio gedempt.
Dodehoekwaarschuwing, lampjes/geluidssignaal
Wanneer de modus Dodehoekwaarschuwing,
lampjes/geluidssignaal actief is, geeft de do-
dehoekbewaking een visuele waarschuwing
in de desbetreffende buitenspiegel wanneer
een object wordt gedetecteerd. Als vervol-
gens de richtingaanwijzer wordt ingescha-keld aan de zijde van de auto waarvoor een
waarschuwing geldt, zal ook een geluidssig-
naal klinken. Wanneer de richtingaanwijzer is
ingeschakeld en tegelijkertijd aan dezelfde
zijde van de auto een object wordt gedetec-
teerd, wordt zowel de visuele waarschuwing
als geluidssignaal (weer)gegeven. Tegelijker-
tijd met de weergave van het geluidssignaal
wordt het geluid van de radio (indien inge-
schakeld) gedempt.
OPMERKING:
Bij een geluidssignaal van de dodehoekbewa-
king wordt het geluid van de radio gedempt.
Wanneer het systeem echter in RCP-modus
werkt, zal zowel een visuele als geluidswaar-
schuwing worden gegeven wanneer een object
wordt gedetecteerd. Wanneer een geluidssig-
naal moet worden gegeven, wordt ook de radio
gedempt. Signaalstatus richtingaanwijzers/
waarschuwingsknipperlicht wordt genegeerd;
de RCP-status vereist altijd het geluidssignaal.
Dodehoekwaarschuwing uit
Als de dodehoekbewaking is uitgeschakeld,
worden er geen visuele of geluidssignalen
weergegeven door het dodehoekbewakings-
of RCP-systeem.
OPMERKING:
De dodehoekbewaking slaat de huidige be-
drijfsmodus op wanneer de contactschake-
laar wordt uitgezet. Tijdens het starten van de
auto wordt de laatst opgeslagen modus opge-
roepen en geactiveerd.
Forward Collision Warning (FCW)
Met het systeem Forward Collision Warning
(FCW) ontvangt de bestuurder geluidssigna-
len en visuele waarschuwingen op het display
in de instrumentengroep om hem te waar-
schuwen wanneer het een mogelijke frontale
botsing detecteert. De waarschuwingen zijn
bedoeld om de bestuurder voldoende tijd te
geven om te reageren, een mogelijke botsing
te voorkomen of te beperken.
VEILIGHEID
112
Page 115 of 414

OPMERKING:
FCW bewaakt de informatie vanaf de naar
voren gerichte sensoren en vanaf de elektro-
nische remregeling (EBC), om de waarschijn-
lijkheid te berekenen dat er zich een frontale
botsing voordoet. Wanneer het systeem con-
stateert dat een frontale botsing waarschijn-
lijk is, zal de bestuurder geluidssignalen en
visuele waarschuwingen ontvangen.
FCW in- of uitschakelen
De knop Forward Collision bevindt zich in het
Uconnect display bij de regelinstellingen.
• Om het FCW-systeem uit te schakelen,
drukt u eenmaal op de knop Forward Col-
lision (waarschuwing aanrijding) om het
systeem uit te schakelen.
• Om het FCW-systeem weer in te schake-
len, drukt u weer op de toets Forward
Collision om het systeem in te schakelen.
OPMERKING:
• De standaard status van FCW is "Aan",
hiermee kan het systeem u waarschuwen
voor een mogelijke aanrijding met het
voorliggende voertuig.•Door de FCW-status te wijzigen in "Off" (uit)
waarschuwt het systeem u niet langer voor
een mogelijke aanrijding met het voertuig
vóór u. Als FCW is uitgeschakeld, verschijnt
de melding "FCW OFF" (FCW uit) op het
display in de instrumentengroep.
De FCW-status wijzigen
De FCW-functie heeft drie instellingen en
deze kunnen worden gewijzigd op het scherm
van het Uconnect systeem:
• Far (ver)
• Gemiddeld
• Near (dichtbij)
Far (ver)
De instelling "Far" (ver) geeft een waarschu-
wing voor mogelijke botsingen verder verwij-
derd van het voertuig aan de voorzijde, waar-
door de bestuurder een lange reactietijd heeft
om een aanrijding te voorkomen.
Meer voorzichtige bestuurders die zich niet
storen aan frequente waarschuwingen zullen
de voorkeur hebben voor deze instelling.
OPMERKING:
Deze instelling geeft u de langste reactietijd.Gemiddeld
De standaardinstelling van de FCW is "Me-
dium" (normaal), en actief remmen is inge-
steld op "On" (aan). Hierdoor kan het systeem
de bestuurder met hoorbare/zichtbare signa-
len waarschuwen voor een mogelijke aanrij-
ding met het voertuig vóór hem/haar, en au-
tonoom remmen.
Near (dichtbij)
Door de FCW-status te veranderen naar de
instelling "Near" (dichtbij), kan het systeem u
waarschuwen voor een mogelijke frontale
aanrijding wanneer u veel dichter bij bent.
Met deze instelling heeft u minder reactietijd
dan bij de instelling "Far" (veraf). Hierdoor is
een meer dynamische rijervaring mogelijk.
Meer dynamische of agressieve bestuurders
die frequente waarschuwingen willen vermij-
den, zullen de voorkeur hebben voor deze
instelling.
113
Page 116 of 414

OPMERKING:
Door de status van actief remmen te veran-
deren in "Off" (uit) voorkomt u dat het sys-
teem autonoom remt, of extra remondersteu-
ning als de bestuurder niet voldoende hard
remt in het geval van een potentiële frontale
botsing. Actief remmen kan worden uitge-
schakeld in de instellingen van Uconnect.
Raadpleeg de gebruikershandleiding op
www.mopar.eu/owner voor meer informatie.
WAARSCHUWING!
Forward Collision Warning (FCW) is niet
bedoeld om zelfstandig een aanrijding te
voorkomen en kan ook niet elke soort mo-
gelijke aanrijding herkennen. De bestuur-
der blijft verantwoordelijk voor de bestu-
ring van de auto en het voorkomen van een
aanrijding. Als u deze waarschuwing niet
opvolgt, kan dit ernstig en zelfs dodelijk
letsel tot gevolg hebben.
Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS)
OPMERKING:
Voor voertuigen met run-flat-banden — wan-
neer het bandenspanningscontrolesysteem
een bandenspanning aangeeft van 14 psi
(96 kPa) of lager, dient u altijd de banden-
spanning te controleren en de band zo snel
mogelijk te vervangen. Bij een spanning van
14 psi (96 kPa) of lager verkeert de band in
de run-flat-modus. In dat geval is het raad-
zaam een maximale rijsnelheid van 50 mph
(80 km/u) aan te houden en maximaal
50 mijl (80 km) af te leggen. De fabrikant
raadt af de run-flat-modus te gebruiken bij
het rijden van een volledig beladen auto of bij
het trekken van een aanhanger.
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor te lage banden-
spanning op basis van de op de sticker ver-
melde bandenspanning (koud).
De bandenspanning varieert met de tempera-
tuur met ongeveer 1 psi (7 kPa) voor elke 6,5
°C (12 °F). Dat betekent dat de bandenspan-
ning afneemt wanneer de buitentemperatuur
daalt. De bandenspanning moet altijd wor-den gemeten en ingesteld wanneer de ban-
den "koud" zijn. De banden zijn "koud" als ten
minste 3 uur niet met de auto is gereden, of
minder dan 1,6 km (1 mijl) is gereden na een
periode van 3 uur stilstand.Raadpleeg de
paragraaf "Banden" in het hoofdstuk "Service en
onderhoud" voor informatie over hoe de auto-
banden correct op spanning moeten worden
gebracht.De bandenspanning neemt ook toe
tijdens het rijden. Dit is normaal en betekent
niet dat de spanning moet worden verlaagd.
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor lage bandenspan-
ning als de bandenspanning om welke reden
dan ook tot onder de waarschuwingsgrens
daalt, ook als gevolg van lage temperaturen of
natuurlijk spanningsverlies van de band.
Het bandenspanningscontrolesysteem blijft
de bestuurder waarschuwen zolang de toe-
stand onveranderd blijft, en schakelt pas uit
wanneer de bandenspanning gelijk is aan of
hoger is dan de aanbevolen waarden (koud)
op het bandenspanningsplaatje. Zodra het
bandenspanningslampje gaat branden, dient
VEILIGHEID
114
Page 117 of 414

u de betreffende band(en) op te pompen tot
de aanbevolen spanning voor koude banden.
Als dat is gebeurd, gaat het bandenspan-
ningslampje uit.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 30 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het waarschu-
wingslampje voor lage bandenspanning wordt
uitgeschakeld.
Het systeem wordt automatisch bijgewerkt en
het bandenspanningslampje gaat uit zodra
de nieuwe bandenspanning is doorgegeven.
Om deze informatie te verwerken, moet het
voertuig 10 minuten rijden met een snelheid
boven 24 km/u (15 mph).
Voor de banden van uw auto wordt bijvoor-
beeld een bandenspanning (koud) geadvi-
seerd van 33 psi (227 kPa) (na drie uur
parkeren). Als de omgevingstemperatuur
20 °C (68 °F) bedraagt en de gemeten ban-
denspanning 28 psi (193 kPa) is, zal bij een
temperatuurdaling tot -7 °C (20 °F) de ban-
denspanning afnemen tot ongeveer 24 psi(165 kPa). Deze bandenspanning is vol-
doende laag om het bandenspanningslampje
te laten branden. Als u met de auto gaat
rijden, kan de bandenspanning naar ongeveer
193 kPa (28 psi) stijgen, maar het banden-
spanningslampje blijft branden. Onder deze
omstandigheden gaat het bandenspannings-
lampje pas uit nadat de banden tot de voor
het voertuig aanbevolen koude bandenspan-
ning zijn opgepompt.
LET OP!
• Het bandenspanningscontrolesysteem
is geoptimaliseerd voor de originele ban-
den en wielen. De bandenspanningen en
waarschuwingen van het bandenspan-
ningscontrolesysteem zijn ingesteld voor
de bandenmaat van uw auto. Het ge-
bruik van vervangende onderdelen met
een andere maat, type en/of stijl kan
leiden tot een ongewenste werking van
het systeem of schade aan de sensoren.
De bandenspanningssensor is niet ge-
schikt voor het gebruik bij niet-originele
wielen, aangezien dit kan bijdragen tot
een slechte werking van het gehele sys-
LET OP!
teem of schade kan toebrengen aan de
sensoren. Klanten wordt aangeraden om
OEM-wielen te gebruiken, zodat de ban-
denspanningsfunctie goed werkt.
• Gebruik van niet-originele bandenaf-
dichtingsmiddelen kan ertoe leiden dat
de sensor van het bandenspanningscon-
trolesysteem (TPMS) niet meer werkt.
Na gebruik van een niet-origineel ban-
denafdichtingsmiddel wordt geadvi-
seerd dat u uw voertuig naar een erkende
dealer brengt om de werking van de
sensor te laten controleren.
• Plaats na het controleren van de ban-
denspanning of het vullen van de ban-
den altijd de ventieldop terug. Dit voor-
komt het binnentreden van vocht en vuil
in het ventiel, waardoor de bandenspan-
ning nadelig wordt beïnvloed.
OPMERKING:
• Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet bedoeld als vervanging voor normaal
onderhoud en waarschuwt niet bij andere
problemen met de band.
115
Page 118 of 414

•Het bandenspanningscontrolesysteem mag
niet worden gebruikt als bandenspannings-
meter.
• Als u met een veel te lage bandenspanning
rijdt, raakt de band oververhit en kan de
band defect raken. Een te lage banden-
spanning verhoogt ook het brandstofver-
bruik, vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van de
auto nadelig beïnvloeden.
• Het bandenspanningscontrolesysteem is
geen vervanging voor het juiste bandenon-
derhoud en de bestuurder is er verantwoor-
delijk voor om de juiste bandenspanning
te handhaven met gebruik van een nauw-
keurige bandenspanningsmeter, zelfs als
de onderspanning nog niet op het peil is
gekomen waarbij het bandenspannings-
lampje gaat branden.
• Het bandenspanningscontrolesysteem re-
gistreert altijd de werkelijke bandenspan-
ning, ook als die spanning onder invloed
van temperatuurverschillen verandert.
Premiumsysteem
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van draadloze technologie met op de
velg gemonteerde elektronische sensoren die
de bandenspanning meten. De sensoren, die
bij het ventiel op de velgen zijn gemonteerd,
sturen informatie over de bandenspanning
naar de ontvangstmodule.OPMERKING:
Het is zeer belangrijk dat u de spanning van
al uw banden regelmatig controleert en de
banden op de juiste spanning houdt.
Het bandenspanningscontrolesysteem be-
staat uit de volgende onderdelen:
• Ontvangstmodule
• Vier bewakingssensors bandenspanning
• Verschillende berichten van het banden-
spanningscontrolesysteem, die verschij-
nen op het display in de instrumenten-
groep en een grafische voorstelling waarin
de bandenspanningswaarden worden
weergegeven
• Bandenspanningslampje
Display van
bandenspanningscontrolesysteem
VEILIGHEID
116
Page 119 of 414

Waarschuwingen van het bandenspannings-
controlesysteem
Het bandenspannings-
lampje in de instrumen-
tengroep gaat branden en
er klinkt een geluidssig-
naal als de spanning in
één of meer van de vier
gemonteerde banden laag is. Bovendien
wordt op het display in de instrumentengroep
de melding "Tire Low" (lage bandenspanning)
weergegeven samen met een grafische weer-
gave van de spanningswaarde(n) waarbij de
band(en) waarvan de spanning te laag is in
een andere kleur worden getoond. Raadpleeg
de paragraaf "Display in de instrumenten-
groep" in het hoofdstuk "Uw Instrumentenpa-
neel leren kennen" voor meer informatie hier-
over.OPMERKING:
U kunt uw systeem instellen voor weergave in
PSI, BAR of KPA.
Als de spanning in één (of meer) van de vier
banden te laag is, dient u zo snel mogelijk te
stoppen om de band(en) die in een andere
kleur op het display worden weergegeven op
de aanbevolen koude bandenspanning te
brengen.
Display van
bandenspanningscontrolesysteem
Display van
bandenspanningscontrolesysteem — SRT
117
Page 120 of 414

OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 30 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het waarschu-
wingslampje voor lage bandenspanning
wordt uitgeschakeld. Het systeem wordt au-
tomatisch bijgewerkt, het display met de
spanningswaarde(n) keert terug naar zijn oor-
spronkelijke kleur en het bandenspannings-
lampje gaat uit zodra de nieuwe bandenspan-
ningswaarde is ontvangen. Om deze
informatie te verwerken, moet het voertuig
10 minuten rijden met een snelheid boven
24 km/u (15 mph).
Waarschuwing Service TPM System (onder-
houd bandenspanningscontrolesysteem)
Als een systeemstoring is geconstateerd,
knippert het bandenspanningslampje gedu-
rende 75 seconden en blijft daarna continu
branden. Bij een systeemstoring wordt ook
een geluidssignaal weergegeven. Het display
in de instrumentengroep toont gedurende mi-
nimaal vijf seconden het bericht "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-ningscontrolesysteem). Dit bericht wordt ge-
volgd door de grafische weergave van "- -" in
plaats van de spanningswaarde(n) om aan te
geven welke bandenspanningssensor(en)
niet naar behoren werkt (werken).
Als het contact wordt uitgeschakeld en ver-
volgens weer ingeschakeld, zal deze reeks
worden herhaald wanneer de systeemstoring
zich nog steeds voordoet. Als de systeemfout
is verholpen, stopt het bandenspannings-
lampje met knipperen, wordt het bericht
"SERVICE TPM SYSTEM" (Onderhoud ban-
denspanningscontrolesysteem) niet langer
weergegeven en verschijnt in plaats van de
streepjes de waarde van de bandenspanning.
Systeemstoringen kunnen de volgende oorza-
ken hebben:
• Storing door elektronische toestellen of als
men langs installaties rijdt die dezelfde
radiofrequenties uitzenden als de banden-
spanningssensoren.
• Installatie van een bepaalde kleur ramen
die men later aanbrengt waardoor de ra-
diogolfsignalen worden beïnvloed.
• Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.• Het gebruik van sneeuwkettingen.
• Gebruik van wielen/banden die niet zijn
uitgerust met bandenspanningssensoren.
OPMERKING:
Het reservewiel is niet voorzien van een ban-
denspanningssensor. Het bandenspannings-
controlesysteem kan de bandenspanning niet
controleren. Wanneer u het reservewiel mon-
teert in plaats van een origineel wiel waarvan
de spanning onder de spanningslimiet is, zal
bij het volgende inschakelen van het contact
het bandenspanningslampje blijven bran-
den, een geluidssignaal klinken en wordt op
het display in de instrumentengroep de ban-
denspanningswaarde in een andere kleur
weergegeven. Nadat u maximaal 10 minuten
met een snelheid van meer dan 24 km/u
(15 mph) hebt gereden, gaat het banden-
spanningslampje gedurende 75 seconden
knipperen en vervolgens continu branden.
Verder verschijnt gedurende vijf seconden op
het display in de instrumentengroep het be-
richt "SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem) en wor-
den er streepjes (- -) weergegeven in plaats
van de bandenspanningswaarde. Elke vol-
gende keer dat u het voertuig start, klinkt het
VEILIGHEID
118