Page 105 of 400

Waarschuwing FCW beperkt
Als op het display in de instrumentengroep
de melding "FCW Limited Functionality"
(FCW beperkte functionaliteit) of "FCW Limi-
ted Functionality Clean Front Windshield"
(FCW beperkte functionaliteit Voorruit reini-
gen) wordt weergegeven, kan er sprake zijn
van een situatie waarin de werking van FCW
wordt beperkt. Hoewel nog steeds met het
voertuig kan worden gereden onder normale
omstandigheden, is actief remmen mogelijk
niet volledig beschikbaar. Zodra de situatie
die de prestaties van het systeem beperkte
niet meer aanwezig is, herwint het systeem
zijn volledige werking. Als het probleem aan-
houdt, breng dan een bezoek aan een er-
kende dealer.
Waarschuwing onderhoud FCW
Als het systeem wordt uitgeschakeld en op
het display van de instrumentengroep "FCW
Unavailable Service Required" (FCW niet be-
schikbaar, onderhoud noodzakelijk) wordt
weergegeven, is er sprake van een interne
systeemstoring. Hoewel u nog steeds met de
auto kunt rijden, dient u het systeem te laten
controleren door een erkende dealer.
Bandenspanningscontrolesysteem
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor te lage banden-
spanning op basis van de op de sticker ver-
melde bandenspanning.
OPMERKING:
Het systeem waarschuwt alleen dat de ban-
denspanning laag is: het kan ze niet oppom-
pen.
De bandenspanning varieert met de tempera-
tuur met ongeveer 1 psi (7 kPa) voor elke
6,5 °C (12 °F). Dat betekent dat de banden-
spanning afneemt wanneer de buitentempe-
ratuur daalt. De bandenspanning moet altijd
worden gemeten en ingesteld wanneer de
banden "koud" zijn. De banden zijn "koud" als
ten minste drie uur niet met de auto is gere-
den, of minder dan 1,6 km (1 mijl) is gereden
na een periode van drie uur stilstaan. De
spanning van een koude band mag nooit
hoger zijn dan de maximumspanning die op
de wang van de band staat vermeld. Raad-
pleeg de paragraaf "Banden" in het hoofdstuk
"Service en onderhoud" voor informatie over
hoe de autobanden correct op spanning moe-ten worden gebracht. De bandenspanning
stijgt ook als de auto rijdt. Dit is normaal en er
is geen aanpassing nodig voor deze ver-
hoogde druk.
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor lage bandenspan-
ning als de bandenspanning om welke reden
dan ook onder de waarschuwingsgrens daalt,
inclusief de gevolgen van lage temperaturen
en natuurlijk spanningsverlies van de band.
Het bandenspanningscontrolesysteem blijft
de bestuurder waarschuwen zolang de ban-
denspanning te laag is. De waarschuwing
verdwijnt pas als de bandenspanning gelijk is
aan of hoger is dan de aanbevolen waarden in
op de sticker.
OPMERKING:
Zodra het bandenspanningslampje gaat bran-
den, dient u de betreffende band(en) op te
pompen tot de waarde voor koude banden die
in de bandenspanningstabel vermeld staat.
Als dat is gebeurd, gaat het bandenspan-
ningslampje uit.
103
Page 106 of 400

OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 28 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het bandenspan-
ningslampje wordt uitgeschakeld.
Het systeem wordt automatisch bijgewerkt en
het bandenspanningslampje gaat uit zodra
het systeem de juiste bandenspanning regis-
treert. Het is mogelijk dat u eerst ongeveer
10 minuten met een snelheid hoger dan
24 km/u (15 mph) moet rijden, voordat het
bandenspanningscontrolesysteem deze in-
formatie ontvangt.
Uw auto kan bijvoorbeeld een aanbevolen
koude bandenspanning (geparkeerd gedu-
rende meer dan drie uur) hebben van 33 psi
(227 kPa). Als de omgevingstemperatuur
20 °C (68 °F) bedraagt en de gemeten ban-
denspanning 28 psi (193 kPa) is, zal bij een
temperatuurdaling tot -7 °C (20 °F) de ban-
denspanning afnemen tot ongeveer 24 psi
(165 kPa). Deze bandenspanning is laag ge-
noeg om het bandenspanningslampje te la-
ten branden. Als u met het voertuig gaatrijden, kan de bandenspanning toenemen tot
ongeveer 193 kPa (28 psi), maar het banden-
spanningslampje blijft branden. In deze situ-
atie gaat het bandenspanningslampje pas uit
als de banden op de bandenspanning zijn
gebracht die in de bandenspanningstabel
(koud) is vermeld.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 28 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het bandenspan-
ningslampje wordt uitgeschakeld.
LET OP!
• Het bandenspanningscontrolesysteem
is geoptimaliseerd voor de originele ban-
den en wielen. De bandenspanning en
waarschuwing van het bandenspan-
ningscontrolesysteem zijn ingesteld voor
de bandenmaat van uw auto. Het ge-
bruik van vervangende onderdelen met
een andere maat, type en/of stijl kan
leiden tot een ongewenste werking van
LET OP!
het systeem of schade aan de sensoren.
De bandenspanningssensor is niet ge-
schikt voor het gebruik bij niet-originele
wielen, aangezien dit kan bijdragen tot
een slechte werking van het gehele sys-
teem of schade kan toebrengen aan de
sensoren. Klanten wordt aangeraden om
OEM-wielen te gebruiken, zodat de ban-
denspanningsfunctie goed werkt.
• Gebruik van niet-originele bandenaf-
dichtingsmiddelen kan ertoe leiden dat
de sensor van het bandenspanningscon-
trolesysteem (TPMS) niet meer werkt.
Na gebruik van een niet-origineel ban-
denafdichtingsmiddel wordt geadvi-
seerd dat u uw voertuig naar uw erkende
dealer brengt om de werking van de
sensor te laten controleren.
• Plaats na het controleren of aanpassen
van de bandenspanning altijd de ventiel-
dop terug. Hierdoor voorkomt u dat de
TPM-sensor beschadigd raakt door bin-
nendringend vocht of vuil in het ventiel.
VEILIGHEID
104
Page 107 of 400

OPMERKING:
• Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet bedoeld als vervanging voor normaal
onderhoud en waarschuwt niet bij andere
problemen met de band.
•
Het bandenspanningscontrolesysteem mag niet
worden gebruikt als bandenspanningsmeter.
• Als u met een veel te lage bandenspanning
rijdt, raakt de band oververhit en kan de
band defect raken. Een te lage banden-
spanning verhoogt ook het brandstofver-
bruik, vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van de
auto nadelig beïnvloeden.
•
Het bandenspanningscontrolesysteem is geen
vervanging voor het juiste bandenonderhoud
en het is de verantwoordelijkheid van de be-
stuurder om de juiste bandenspanning te
handhaven met gebruik van een precieze ban-
denspanningsmeter, zelfs als de spanning nog
niet zover is afgenomen dat het bandenspan-
ningslampje gaat branden.
• Het bandenspanningscontrolesysteem re-
gistreert altijd de werkelijke bandenspan-
ning, ook als die spanning onder invloed
van temperatuurverschillen verandert.
Premiumsysteem
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van draadloze technologie met op de
velg gemonteerde elektronische sensoren die
de bandenspanning meten. De sensoren, die
bij het ventiel op de velgen zijn gemonteerd,
sturen informatie over de bandenspanning
naar de ontvangstmodule.
OPMERKING:
Het is uiterst belangrijk dat u de spanning
van alle banden van de auto maandelijks
controleert en de banden zo nodig op de
juiste spanning brengt.
Het bandenspanningscontrolesysteem be-
staat uit de volgende onderdelen:
• Ontvangstmodule
• Vier bewakingssensors bandenspanning
• Verschillende meldingen van het banden-
spanningscontrolesysteem, die verschijnen
op het display in de instrumentengroep.
• Waarschuwingslampje
bandenspanningscontrolesysteem
Waarschuwingen van het bandenspannings-
controlesysteem
Als de spanning in een of meer ban-
den te laag is, gaat in de instrumen-
tengroep het bandenspannings-
lampje branden en klinkt er een
geluidssignaal. Verder verschijnt in het in-
strumentenpaneel de melding "Tire Low"
(lage bandenspanning) en een afbeelding van
de bandenspanning(en) getoond, waarin de
banden met een te lage spanning gemarkeerd
of in een andere kleur worden weergegeven.
Als dit gebeurt, dient u direct te stoppen en
de banden met te lage spanning (gemarkeerd
of in een afwijkende kleur in de afbeelding in
het display in de instrumentengroep) op de
spanning te brengen die in de bandenspan-
ningstabel staat vermeld. Zodra het systeem
de nieuwe bandenspanningen heeft ontvan-
gen, wordt het systeem automatisch bijge-
werkt, krijgen de spanningswaarden in de
afbeelding in de instrumentengroep weer de
oorspronkelijke kleur of verdwijnt de marke-
ring en gaat het bandenspanningslampje uit.
105
Page 108 of 400

OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 28 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het bandenspan-
ningslampje wordt uitgeschakeld. Het is mo-
gelijk dat u eerst ongeveer 10 minuten met
een snelheid hoger dan 24 km/u (15 mph)
moet rijden, voordat het bandenspannings-
controlesysteem deze informatie ontvangt.
Waarschuwing onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem
Als een systeemstoring wordt gedetecteerd,
knippert het bandenspanningslampje gedu-
rende 75 seconden en blijft het daarna branden.
Bij een systeemstoring wordt ook een geluids-
signaal weergegeven. Ook wordt in de instru-
mentengroep ten minste vijf seconden lang de
melding "SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem) weergege-
ven. Daarna worden er streepjes (- -) getoond in
plaats van bandenspanningswaarden om aan te
geven welke sensor niet meer werkt.
Als het contact wordt uitgeschakeld en ver-
volgens weer ingeschakeld, zal deze reeks
worden herhaald wanneer de systeemstoring
zich nog steeds voordoet. Als de systeemsto-
ring is opgeheven, stopt het bandenspan-
ningslampje met knipperen, verdwijnt het
bericht "SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem) en ver-
schijnt er een spanningswaarde in plaats van
de streepjes. Een systeemstoring kan de vol-
gende oorzaken hebben:
• Storing door elektronische apparatuur of
als men langs installaties rijdt die dezelfde
radiofrequenties afgeven als de banden-
spanningssensoren.
• Installatie van een bepaalde kleur ramen
die men later aanbrengt waardoor de radio-
golfsignalen worden beïnvloed.
• Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.
• Het gebruik van sneeuwkettingen.
• Het gebruik van wielen/banden die niet zijn
voorzien van bandenspanningssensoren.Auto's met compact reservewiel of full-size re-
servewiel met alternatieve afmetingen
1. Het compacte reservewiel of het full-size
reservewiel met alternatieve afmetingen
is niet voorzien van een bandenspan-
ningssensor. Daarom wordt de banden-
spanning van het compacte reservewiel of
niet passende full-size reservewiel niet
door het bandenspanningscontrolesys-
teem geregistreerd.
2. Als u het compacte reservewiel of het
full-size reservewiel met alternatieve af-
metingen aanbrengt in plaats van een
band met een spanning onder de waar-
schuwingsgrens, blijft het bandenspan-
ningslampje branden en klinkt er een ge-
luidssignaal wanneer u het contact uit en
weer inschakelt. Daarnaast wordt de ban-
denspanningswaarde in de afbeelding in
de instrumentengroep met een andere
kleur of gemarkeerd aangegeven.
VEILIGHEID
106
Page 109 of 400

3. Nadat u maximaal 10 minuten met een
snelheid van meer dan 24 km/u (15 mph)
hebt gereden, gaat het bandenspannings-
lampje gedurende 75 seconden knippe-
ren en vervolgens continu branden. Verder
verschijnt gedurende vijf seconden in de
instrumentengroep het bericht "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) en worden er
streepjes (- -) weergegeven in plaats van
de bandenspanning.
4.
Elke volgende keer dat u het voertuig start,
klinkt het geluidssignaal, knippert het ban-
denspanningslampje gedurende 75 secon-
den en blijft daarna continu branden, wordt
op de instrumentengroep gedurende vijf se-
conden het bericht "SERVICE TPM SYS-
TEM" (Onderhoud bandenspanningscontro-
lesysteem) weergegeven en worden
vervolgens streepjes (- -) in plaats van de
bandenspanningswaarde weergegeven.
5.Zodra de originele band is gerepareerd of
vervangen en op de auto wordt gemonteerd
in plaats van het compacte reservewiel,
wordt het bandenspanningscontrolesysteem
automatisch bijgewerkt. Bovendien gaat het
bandenspanningslampje uit en verschijnt inde instrumentengroep in plaats van de
streepjes (- -) een nieuwe bandenspannings-
waarde, tenzij de spanning in een van de vier
banden tot onder de waarschuwingsgrens is
gedaald. Het is mogelijk dat u eerst ongeveer
10 minuten met een snelheid hoger dan
24 km/u (15 mph) moet rijden, voordat het
bandenspanningscontrolesysteem deze in-
formatie ontvangt.
Bandenspanningscontrolesysteem uitscha-
kelen - indien aanwezig
Het bandenspanningscontrolesysteem kan
worden uitgeschakeld als alle vier de wielen
met banden worden vervangen door wielen
met banden die geen bandenspanningssen-
soren hebben, bijvoorbeeld wanneer winter-
banden op de auto worden gezet.
Om het bandenspanningscontrolesysteem uit
te schakelen, moeten alle vier de (originele)
banden met wielen met bandenspannings-
sensoren weer vervangen worden door ban-
den zijn voorzien van bandenspanningssen-
soren. Rijd vervolgens gedurende 10 minuten
met een snelheid van meer dan 24 km/u
(15 mph). Het bandenspanningscontrolesys-
teem geeft een geluidssignaal weer, het ban-denspanningslampje knippert 75 seconden
lang en blijft daarna branden. In de instru-
mentengroep wordt de melding "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) weergegeven en ver-
volgens worden er streepjes (--) weergegeven
in plaats van de bandenspanningswaarden.
De eerstvolgende keer dat het contact wordt
ingeschakeld, zal het bandenspanningscon-
trolesysteem niet langer een geluidssignaal
weergeven en wordt de melding "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) niet langer getoond in
de instrumentengroep. De streepjes (--) blij-
ven echter de plaats innemen van de span-
ningswaarden.
Om het bandenspanningscontrolesysteem
weer in te schakelen, moeten alle vier de
banden met wielen weer vervangen worden
door banden die voorzien zijn van banden-
spanningssensoren. Rijd vervolgens maxi-
maal 10 minuten met een snelheid van meer
dan 24 km/u (15 mph). Het bandenspan-
ningscontrolesysteem geeft een geluidssig-
naal weer, het bandenspanningslampje knip-
pert 75 seconden lang en gaat daarna uit.
107
Page 110 of 400

In de instrumentengroep wordt de melding
"SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud ban-
denspanningscontrolesysteem) weergegeven
en vervolgens worden de spanningwaarden in
plaats van de streepjes weergegeven. Als het
voertuig opnieuw wordt gestart zal de mel-
ding "SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem) niet meer
verschijnen zolang zich geen systeemstoring
voordoet.
VEILIGHEIDSSYSTEMEN
VOOR INZITTENDEN
Een zeer belangrijke veiligheidsvoorziening
in uw auto zijn de veiligheidssystemen voor
inzittenden:
Beveiligingssystemen voor inzittenden
• Veiligheidsgordelsystemen
• Airbagsystemen
• KinderzitjesSommige van de in dit hoofdstuk beschreven
veiligheidsvoorzieningen behoren voor be-
paalde modellen mogelijk tot de stan-
daarduitrusting en zijn optioneel voor andere
modellen. Vraag het bij twijfel aan een er-
kende dealer.
Belangrijke veiligheidsmaatregelen
Lees de informatie in dit hoofdstuk aandach-
tig door. Hierin wordt uitgelegd hoe u het
beveiligingssysteem voor inzittenden op de
juiste wijze gebruikt om uw passagiers en
uzelf optimaal te beschermen.
Hier volgen enkele eenvoudige adviezen om
het risico op letsel door een geactiveerde
airbag te verminderen:
1. Kinderen van 12 jaar en jonger moeten
altijd goed vastgegespt op de achterbank
van een voertuig met een achterbank wor-
den vervoerd.2. Een kind dat niet groot genoeg is om de
veiligheidsgordel op de juiste wijze te dra-
gen (Raadpleeg de paragraaf "Kinderzit-
jes" in dit hoofdstuk voor meer informa-
tie), moet worden vastgezet in een
geschikt kinderzitje of op een zitverhoger
met gordelbevestiging op de achterbank.
Waarschuwingslabel op zonneklep
voorpassagier
VEILIGHEID
108
Page 111 of 400

3. Wanneer een kind van 2 tot 12 jaar (niet
in een tegen de rijrichting geplaatst kin-
derzitje) op de voorstoel aan passagiers-
zijde moet worden vervoerd, schuif dan de
stoel zo ver mogelijk naar achteren en
gebruik het geschikte type kinderzitje
(Raadpleeg de paragraaf "Kinderzitjes" in
dit hoofdstuk voor meer informatie).
4. Sta nooit toe dat kinderen de schouder-
gordel onder de arm door dragen of achter
de rug langs laten lopen.
5. Lees de instructies bij het kinderzitje, om
er zeker van te zijn dat u het zitje op de
juiste manier gebruikt.
6. Alle inzittenden moeten te allen tijde hun
driepuntsveiligheidsgordel op de juiste
wijze dragen.
7. Schuif de stoelen van bestuurder en voor-
passagier zo ver naar achteren als prak-
tisch mogelijk is, zodat de frontairbags
ruimte hebben om te kunnen worden
opgeblazen.8. Leun niet tegen het portier of het raam.
Als de auto is uitgerust met zijairbags,
worden die tijdens een aanrijding krachtig
opgeblazen in de ruimte tussen de inzit-
tenden en het portier waardoor de inzit-
tenden letsel kunnen oplopen.
9. Indien het airbagsysteem in dit voertuig
aangepast moet worden aan een persoon
met lichamelijke beperkingen, raadpleegt
u het hoofdstuk "Klantenservice" voor
contactinformatie van de klantenservice.
WAARSCHUWING!
• Plaats nooit een kinderzitje tegen de
rijrichting in op een stoel die is beveiligd
door een actieve frontairbag! Dit kan
leiden tot ernstig letsel of de dood van
het kind.
• Wij raden u aan kinderen altijd in een
kinderzitje op de achterbank te voeren,
de best beschermde positie in het geval
van een aanrijding.
WAARSCHUWING!
• Mocht het nodig zijn om een kind op de
passagiersstoel voorin te vervoeren in
een tegen de rijrichting in geplaatst kin-
derzitje, dan moeten de front- en zij-
airbag aan de passagierszijde (voor be-
paalde uitvoeringen/landen) worden
uitgeschakeld via het menu Setup (in-
stellingen). Zorg er altijd voor dat het
controlelampje van de uitschakeling van
de airbag brandt bij gebruik van een
kinderzitje. De passagiersstoel moet ook
zo ver mogelijk naar achteren worden
geplaatst om te voorkomen dat het kin-
derzitje in aanraking komt met het dash-
board.
• Als de frontairbag aan de passagiers-
zijde wordt opgeblazen, kan een kind
van 12 of jonger, maar ook een kind in
een kinderzitje tegen de rijrichting in,
ernstig of zelfs dodelijk letsel oplopen.
109
Page 112 of 400

Veiligheidsgordelsystemen
Draag altijd de veiligheidsgordels, ook tijdens
korte ritten, ook al bent u een ervaren be-
stuurder. Een andere bestuurder kan fouten
maken en een aanrijding veroorzaken waarbij
u betrokken raakt. Dit kan ver van huis ge-
beuren, maar ook in uw eigen straat.
Onderzoek heeft aangetoond dat veiligheids-
gordels levens redden en bij ongevallen de
ernst van het letsel kunnen verminderen.
Zeer ernstig letsel komt voor als personen uit
de auto worden geslingerd. Veiligheidsgor-
dels voorkomen dit en verminderen de kans
op letsel door aanraking met de binnenkant
van de auto. Iedere inzittende van een motor-
voertuig hoort te allen tijde een veiligheids-
gordel te dragen.
Geavanceerd autogordelwaarschuwingssys-
teem (BeltAlert)
BeltAlert voor bestuurder en passagier (indien
aanwezig)
BeltAlert is een voorziening die de bestuur-
der en voorpassagier (indien BeltAlert voor de
voorpassagier aanwezig is) eraan herinnert de
veiligheidsgordel vast te gespen. De functie
BeltAlert is actief wanneer de contactschake-
laar in de stand START of ON/RUN staat.
Eerste indicatie
Als de veiligheidsgordel van de bestuurder niet
is vastgegespt nadat de contactschakelaar aan-
vankelijk in de stand START of ON/RUN wordt
gezet, klink er gedurende enkele seconden een
geluidssignaal. Als de veiligheidsgordel van de
bestuurder of voorpassagier (indien BeltAlert
voor voorpassagier aanwezig is) niet is vastge-
gespt wanneer de contactschakelaar aanvanke-
lijk in de stand START of ON/RUN wordt gezet,
gaat het waarschuwingslampje voor de veilig-
heidsgordels branden totdat beide gordels vóór
zijn vastgegespt. BeltAlert voor voorpassagier is
niet actief wanneer er niemand in de passagiers-
stoel zit.
Waarschuwingenreeks van BeltAlert
De waarschuwingenreeks van BeltAlert wordt
geactiveerd wanneer het voertuig een be-
paalde voertuigsnelheid overschrijdt en de
veiligheidsgordel van de bestuurder of voor-
passagier niet is vastgegespt (indien
BeltAlert voor de voorstoel aan passagiers-
zijde aanwezig is) (BeltAlert voor de voorstoel
aan passagierszijde is niet actief wanneer er
niemand in de stoel zit). De waarschuwingen-
reeks van BeltAlert begint met een knippe-
rend waarschuwingslampje voor de veilig-
heidsgordels en een geluidssignaal met
tussenpozen. Nadat de waarschuwingen-
reeks van BeltAlert is voltooid, het blijft het
waarschuwingslampje voor de veiligheidsgor-
dels branden totdat de veiligheidsgordels zijn
vastgegespt. De waarschuwingenreeks van
BeltAlert kan afhankelijk van de voertuigsnel-
heid worden herhaald totdat de veiligheids-
gordels van de bestuurder en voorpassagier
zijn vastgegespt. De bestuurder behoort alle
inzittenden erop te wijzen hun veiligheidsgor-
dels vast te gespen.
VEILIGHEID
110