Page 209 of 332

Type 1
Type 2
Als de huidige snelheid lager is dan
30 km/u (minimaal instelbare snelheid),
wordt de instelsnelheid op ongeveer
30 km/u ingesteld. De instelsnelheid
wordt weergegeven op de
combinatiemeter. Bovendien wordt de
controlestatus "LIMIT" weergegeven op
de combinatiemeter.De instelsnelheid wordt weergegeven
op de combinatiemeter.
Bovendien wordt de controlestatus
"LIMIT" weergegeven op de
combinatiemeter.
De instelsnelheid verhogen
Met gebruik van de schakelaar RES
+
Houd de schakelaar RES + ingedrukt.
De instelsnelheid die op de
combinatiemeter wordt weergegeven,
wordt geleidelijk verhoogd. Laat de
schakelaar RES + (C) los, zodra de
instelsnelheid de gewenste snelheid
heeft behaald.Type 1
Type 2
De instelsnelheid neemt iedere keer met
ca. 5 km/u toe. Druk op de schakelaar
RES + en laat hem gelijk weer los, als u
de instelsnelheid slechts een klein
beetje wilt verhogen. Iedere keer dat u
de schakelaar indrukt, neemt de
instelsnelheid met ca. 1 km/u toe
314AA0113784
315AHA110523
316AHA105017
317AA0113797
318AHA110536
207
Page 210 of 332
Met gebruik van de CANCEL-
schakelaar, het gaspedaal en de
schakelaar SET -
Druk op de CANCEL-schakelaar (D) om
de snelheidsbegrenzer (Speed Limiter)
uit te schakelen.
De controlestatus "LIMIT" op de
combinatiemeter verdwijnt en verandert
in de controlestatus "LIMIT OFF"
Type 1
Type 2Verhoog de voertuigsnelheid tot de
gewenste snelheid, druk op de
schakelaar SET - (B) en laat hem los.
Type 1Type 2
De controlestatus "LIMIT" wordt weer
weergegeven en de instelsnelheid
wordt herzien.
De instelsnelheid verlagen
Met gebruik van de schakelaar SET
-
Druk op de schakelaar SET - (B)
De instelsnelheid die op de
combinatiemeter wordt weergegeven,
wordt geleidelijk verlaagd. Laat de
schakelaar SET - (B) los, zodra de
instelsnelheid de gewenste snelheid
heeft behaald.
319AHA114303
320AHA110578
321AHA114316
322AA0113814
323AHA114505
208
STARTEN EN RIJDEN
Page 211 of 332
Type 1
Type 2
De instelsnelheid neemt iedere keer met
ca. 5 km/u af. Druk op de schakelaar
SET - (B) en laat hem gelijk weer los, als
u de instelsnelheid slechts een klein
beetje wilt verlagen. Iedere keer dat u
de schakelaar indrukt, neemt de
instelsnelheid met ca. 1 km/u af.Met gebruik van de CANCEL-
schakelaar, de bedrijfsrem en de
schakelaar SET -
Druk op de CANCEL-schakelaar (D) om
de snelheidsbegrenzer (Speed Limiter)
uit te schakelen. De controlestatus
"LIMIT" op de combinatiemeter
verdwijnt en verandert in de
controlestatus "LIMIT OFF"
Type 1
Type 2Verlaag de voertuigsnelheid tot de
gewenste snelheid, druk op de
schakelaar SET - (B) en laat hem los.
Type 1
324AA0113784
325AHA110523
326AHA110578
327AHA114303
328AHA114316
329AA0113784
209
Page 212 of 332

Type 2
De snelheidsbegrenzer (Speed Limiter)
wordt weer weergegeven en de
instelsnelheid wordt herzien.
De voertuigsnelheid tijdelijk
verhogen
In noodgevallen kan de bestuurder de
snelheid tijdelijk verhogen.
De snelheidsbegrenzer (Speed Limiter)
wordt tijdelijk uitgeschakeld en de
voertuigsnelheid kan worden verhoogd.
De snelheidsbegrenzer (Speed Limiter)
wordt weer ingeschakeld als de
voertuigsnelheid daalt tot minder dan
de instelsnelheid.
Trap het gaspedaal volledig in tot het
einde van de pedaalslag (tot voorbij een
aanslag waarbij de reactiekracht van
het pedaal groter is dan vóór het einde
van de pedaalslag)
240)
Als de voertuigsnelheid de
instelsnelheid overschrijdt, gaan de
symbolen van de controlestatus "LIMIT"
en van de snelheidsbegrenzer (Speed
Limiter) knipperen.
241)
Tijdens dergelijke noodgevallen kan de
bestuurder de instelsnelheid
veranderen.
Uitschakelen
Gebruik voor uitschakeling een van de
volgende manieren.
Druk op de CANCEL-schakelaar
Druk op de aan-/uitschakelaar van
de snelheidsbegrenzer (Speed Limiter)
Opmerking Als de snelheidsbegrenzer
(Speed Limiter) op een andere manier
wordt uitgeschakeld, zou er sprake
kunnen zijn van een systeemfout. Staak
het gebruik van de snelheidsbegrenzer
(Speed Limiter) en zet hem uit.Laat het voertuig nakijken bij een Fiat
Servicepunt.
242)
Hervatten
Als het systeem wordt uitgeschakeld,
slaat de snelheidsbegrenzer (Speed
Limiter) de instelsnelheid in het
geheugen op; gebruik van de
snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) kan
worden hervat door op de schakelaar
RES + (C) te drukken.
Type 1
330AHA110523
331AHA105033
332AA0113797
210
STARTEN EN RIJDEN
Page 213 of 332

Type 2
De snelheidsbegrenzer (Speed Limiter)
begint echter direct met de
snelheidsregeling en als de
voertuigsnelheid hoger is dan de
instelsnelheid mindert het voertuig vaart
alsof het gaspedaal volledig wordt
losgelaten.
243)
BELANGRIJK
153)Aangezien het systeem geen gebruik
maakt van de bedrijfsrem (hydraulische
rem), zou het voertuig de instelsnelheid
kunnen overschrijden, als het
heuvelafwaarts rijdt.
BELANGRIJK
240)De mogelijkheid bestaat om met de
snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) een
plotselinge versnelling toe te laten,
afhankelijk van de stand van het gaspedaal.
Wees dus voorzichtig met plotselinge
versnellingen.
241)Wees voorzichtig met te hoge
toerentallen.
242)De mogelijkheid bestaat om met de
snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) een
plotselinge versnelling toe te laten,
afhankelijk van de stand van het gaspedaal,
waardoor de snelheidsbegrenzer (Speed
Limiter) wordt uitgeschakeld. Wees
voorzichtig.
243)Afhankelijk van de rijomstandigheden,
zou het voertuig kunnen schokken. Wees
voorzichtig.
RIJSTROOK-
WAARSCHUWING
(indien aanwezig)
Doordat door middel van een camera
(A) de rijstrook wordt herkend waarover
het voertuig rijdt, laat de
rijstrookwaarschuwing (LDW) een
audiovisueel alarm afgaan op het
informatiescherm van het
multi-informatiedisplay, als uw voertuig
de rijstrook dreigt te verlaten.
333AHA110536
334AA0114055
211
Page 214 of 332

Gebruik van de LDW
De aanduiding verandert als volgt,
afhankelijk van de systeemstatus.
Het systeem inschakelen
Als u de contactschakelaar of de
bedieningsmodus op "ON" zet, gaat
een indicatielampje branden om aan te
geven dat het LDW-systeem aanstaat.Het systeem uitschakelen
Als u de schakelaar van het
LDW-systeem indrukt, gaat het
indicatielampje uit om aan te geven dat
het LDW-systeem uitstaat. Druk
nogmaals op de schakelaar om het
systeem weer aan te zetten.
Opmerking Als de contactschakelaar of
de bedieningsmodus op "OFF" wordt
gezet, terwijl het systeem uitstaat, gaat
het systeem weer aan. (Modus “LDW
1”) Modus "LDW 2" kan ook worden
geselecteerd, waardoor het
LDW-systeem altijd wordt
uitgeschakeld.
1. Druk op de LDW-schakelaar om het
systeem uit te schakelen.
2. Druk op de LDW-schakelaar en houd
hem ongeveer 10 seconden ingedrukt.
Er gaat een zoemer af en de modus
"LDW 2" wordt ingeschakeld.3. Druk op de LDW-schakelaar en het
indicatielampje van het LDW-systeem
gaat uit.
Schakel het systeem uit, druk op de
LDW-schakelaar en houd die meer dan
ongeveer 10 seconden ingedrukt, om
terug te keren naar de modus "LDW 1".
Er gaat een zoemer af en de modus
"LDW 1" wordt ingeschakeld.
Stand-by
Als het systeem op stand-by staat is
het toch in staat de rijstrook te
herkennen waar uw voertuig zich in
bevindt en een geluidsalarm af te laten
gaan als uw voertuig de rijstrook
verlaat.
Het systeem schakelt automatisch over
van "aan" naar "stand-by", als
tegelijkertijd aan alle onderstaande
voorwaarden wordt voldaan. Het
indicatielampje dat aangeeft dat het
LDW-systeem aanstaat verandert in het
indicatielampje dat aangeeft dat het
LDW-systeem op stand-by staat
(groen).
De snelheid is ca. 65 km/u of hoger.
De richtingaanwijzer is niet gebruikt.
De alarmknipperlichten zijn niet
ingeschakeld.
Het rempedaal is niet ingetrapt.
De omgevingsomstandigheden zijn
geschikt voor het systeem om de
rijstrookmarkeringen aan beide zijden te
herkennen.
Het systeem is ingeschakeld.
335AHA106359
336AHA106375
337AHA106388
212
STARTEN EN RIJDEN
Page 215 of 332

Opmerking Het systeem blijft ongeveer
7 seconden ingeschakeld nadat de
alarmknipperlichten zijn uitgezet of de
richtingaanwijzers in de normale stand
zijn gezet.
Rijstrookwaarschuwing (LDW)
Een zoemer gaat intermitterend af en
het LDW-lampje knippert (geel) als het
systeem op stand-by staat en uw
voertuig de rijstrook dreigt te verlaten of
al heeft verlaten.Opmerking Als de waarschuwing
3 seconden of langer aanhoudt,
schakelt het systeem over naar
stand-by, voordat de waarschuwing
uitgaat.
Waarschuwing systeemfout
Als er een fout in het systeem optreedt,
wordt een visuele waarschuwing
gegeven die het type probleem
aangeeft.
LDW-camera te warm
Als het systeem tijdelijk wordt
uitgeschakeld doordat de temperatuur
van de LDW-camera te hoog is, gaat
het indicatielampje van het
LDW-systeem branden.
Als de camera weer is afgekoeld tot
onder een vooraf bepaalde
temperatuur, wordt de normale status
van het systeem automatisch hersteld.Opmerking Het indicatielampje van het
LDW-systeem kan tijdelijk worden
uitgeschakeld door de LDW-schakelaar
op "OFF" te zetten.
Uitschakeling LDW in verband met
storing
Als de LDW door een storing niet kan
worden opgestart, gaat het
LDW-lampje (geel) branden.
Neem in dit geval contact op met het
Fiat Servicenetwerk om het systeem te
laten nakijken.
154) 155) 156) 157)
244) 245) 246)
BELANGRIJK
244)In het geval van onduidelijke,
overlappende of ontbrekende
rijstrookbelijning, kan het zijn dat het
systeem de bestuurder niet assisteert: in
dit geval is de Driving Advisor inactief.
338AHA106391
339AHA106405
340AHA106375
341AHA106391
213
Page 216 of 332

245)De Driving Advisor is geen
automatisch rijsysteem en vervangt de
bestuurder niet bij het onder controle
houden van het traject van het voertuig. De
bestuurder is persoonlijk verantwoordelijk
voor het handhaven van een voldoende
niveau van aandacht voor het verkeer en
wegomstandigheden en voor het veilig
onder controle houden van het traject van
het voertuig.
246)Als de camera zijn positie verliest door
een variatie in lading, kan het zijn dat het
systeem tijdelijk niet werkt om te zorgen
dat de camera een zelfkalibratie kan
uitvoeren.
BELANGRIJK
154)De werking van de LDW is aan
beperkingen gebonden. Vertrouw niet
teveel op het systeem.
155)LDW is niet ontworpen om de risico's
van niet goed vooruit kijken (als de
aandacht door iets anders wordt afgeleid,
of de gedachten afdwalen, enz.) of van
slecht zicht door slecht weer, enz. te
verkleinen. Blijf uw voertuig correct
besturen en rijd veilig.156)Het systeem kan onder de volgende
omstandigheden de rijstrook mogelijk niet
goed detecteren. Zet, indien nodig, de
LDW-schakelaar op "OFF": als op een weg
wordt gereden waarvan de
rijstrookmarkering (wit of geel) is
weggesleten of dusdanig is vervuild dat het
systeem de markering niet herkent; als de
rijstrookmarkering vaag is, als het
bijvoorbeeld regent, sneeuwt of mist, of als
u met de zon van voren rijdt; als het
voertuig ergens rijdt waar de
rijstrookmarkering is onderbroken, op
bijvoorbeeld de toegangsweg naar een
tolhuisje of autosnelweg; als op een stuk
weg wordt gereden waar de oude
rijstrookmarkeringen niet volledig zijn
verwijderd, dat in de schaduw ligt, waar
sneeuw op is achtergebleven, waar grote
plassen op liggen die voor
rijstrookmarkeringen kunnen worden
aangezien (vooral als het heeft geregend en
het wegdek licht terugkaatst) of
vergelijkbare verwarrende factoren; als op
een andere rijstrook wordt gereden dan de
normale rijstrook of de inhaalstrook; als bij
wegwerkzaamheden langs een afgesloten
stuk weg of op een provisionele rijstrook
wordt gereden; als over een extreem smalle
rijstrook wordt gereden; als de afstand
vanaf uw voertuig tot een voorliggend
voertuig extreem klein wordt (vooral als de
markering wordt afgeschermd doordat het
voertuig voor u te dichtbij de markering
rijdt); als u een kruispunt of ander stuk weg
betreedt waar de rijstroken ingewikkeld zijn
ingedeeld; als over een stuk weg wordt
gereden waar het aantal rijstroken
toe-/afneemt of waar meerdere rijstroken
elkaar kruisen;als de rijstrook is gemarkeerd met dubbele
of andere speciale lijnen; als over een
slingerweg of ruig terrein wordt gereden;
als over een gladde weg bedekt met
regenwater, sneeuw, ijs, enz. wordt
gereden; als ergens wordt gereden waar
de lichtomstandigheden plotseling
veranderen, zoals de in- of uitgang van een
tunnel; als scherpe bochten worden
genomen; als het wegdek het licht
reflecteert dat afkomstig is van de
tegengestelde richting van de rijrichting; als
het voertuig slingert als over drempels of
andere onregelmatigheden in het wegdek
wordt gereden; als de verlichting van de
koplampen niet voldoende is omdat de
koplampen vuil, verslechterd of verkeerd
gericht zijn; als het voertuig teveel naar één
kant helt door een zware belading of een
verkeerde bandenspanning; als de
koplampen van tegemoetkomend verkeer
in de LDW-camera schijnen; als het
voertuig is uitgerust met andere banden
dan de standaardbanden (zelfs bij
overmatig versleten banden en tijdelijke
reservewielen), sneeuwtractiesystemen
(sneeuwkettingen), of ongespecificeerde
componenten, zoals een aangepaste
ophanging; als de voorruit is bedekt met
regenwater, sneeuw, stof, enz.
214
STARTEN EN RIJDEN