Page 113 of 231

Verlichting111Bij inschakelen van de mistlampen
voor de landspecifieke voorschriften
naleven.
Mistachterlichten
Om in te schakelen ø
indrukken.
Bij het inschakelen van het mistach‐
terlicht gaat controlelamp ø 3 92 op
de instrumentengroep branden.
Het mistachterlicht kan alleen worden
ingeschakeld wanneer de ontsteking
is ingeschakeld en de lichtschakelaar
op stand 9 staat, of wanneer de
mistlampen voor branden en de licht‐
schakelaar op stand 8 staat.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van het mistachter‐
licht worden het dimlicht en de zijver‐
lichting automatisch ingeschakeld.
Het mistachterlicht van de auto wordt bij het aankoppelen van een aanhan‐
ger uitgeschakeld.
ParkeerlichtenBij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Lichtschakelaar op 7 of AUTO .
2. Contact uitschakelen.
3. Richtingaanwijzerhendel volledig omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en het bijbehorende controlelampje
van de richtingaanwijzer.
Deactiveren door de ontsteking in te
schakelen of door de richtingaanwij‐ zerhendel in de tegenovergestelde
richting te bewegen.
Achteruitrijlichten De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Derde remlicht Brandt wanneer het rempedaal wordt
ingetrapt. Het derde remlicht vormt
een aanvulling op de remlichten.
Page 114 of 231

112VerlichtingBeslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit
te versnellen de verlichting inschake‐ len.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
● Instrumentenverlichting
● Info-Display
● Verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen.
Kartelwieltje k naar rechts of links op
de gewenste helderheid draaien.
Bij het openen van het bestuurders‐
portier of bij indrukken van q op de
afstandsbediening licht het instru‐
mentenbord automatisch
30 seconden op totdat de contact‐
sleutel in stand ACC wordt gezet.
Displaymodus 3 96.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.
Page 115 of 231
Verlichting113Voorste interieurverlichting
De leeslampen voor en achter en de
verlichting van de bagageruimte
werken als instapverlichting en gaan
bij het openen van de portieren of de
achterklep branden.
Als de portieren of achterklep open
blijven, blijft de verlichting gedurende
10 minuten branden. Zodra alle
portieren en de achterklep gesloten
zijn, dimt de instapverlichting geleide‐ lijk aan na 10 seconden.
Via d in de dakconsole worden de
leeslampen voor en achter ingescha‐
keld. Uitschakelen door opnieuw in te drukken.
De instapverlichting kan onmiddellijk
worden uitgeschakeld met K.
Contactslotverlichting
Brandt bij het openen van een portier. Onmiddellijk uitschakelen via K in de
dakconsole.
Verlichting handschoenenkastje Brandt wanneer u het handschoenen‐
kastje opent.
Bagageruimteverlichting
Brandt bij het openen van de portie‐
ren of de achterklep.
Page 116 of 231
114VerlichtingLeeslampenLeeslampen voor
Om in te schakelen L en M
indrukken.
De leeslampen voor niet gebruiken
tijdens het rijden in het donker aange‐
zien dit het zicht van de bestuurder
vermindert.
Leeslampen achter
De leeslampen achter links en rechts
werken onafhankelijk van elkaar.
Indrukken voor in- en uitschakelen.
Verlichting zonneklep
Brandt wanneer u het klepje van de
make-upspiegel opent 3 32.
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting
Welkomstverlichting Afhankelijk van de hoeveelheid
omgevingslicht knipperen de alarm‐
knipperlichten bij het ontgrendelen van de auto met de afstandsbedie‐
ning twee keer en gaan de buiten- en
binnenverlichting gedurende
20 seconden branden. Deze functie helpt u de auto in het donker terug te
vinden.
Uitstapverlichting
Het dimlicht en de achteruitrijlichten
blijven nog ongeveer 30 seconden
branden nadat de bestuurder is uitge‐ stapt en het portier heeft gesloten.
Page 117 of 231
Verlichting115Inschakelen
1. Contact uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Bestuurdersportier openen.
4. Richtingaanwijzerhendel naar u toe trekken.
5. Bestuurdersportier sluiten.
Wordt het bestuurdersportier niet
gesloten, dan gaat de verlichting na
twee minuten uit.
De uitstapverlichting kan worden uitgeschakeld door de sleutel in het
contactslot te steken of door
nogmaals aan de hefboom voor de
richtingaanwijzer te trekken terwijl het
bestuurdersportier geopend is.
Ontlaadbeveiliging accu
De buitenverlichting gaat ongeveer
10 minuten na het uitschakelen van
de ontsteking automatisch uit om te
voorkomen dat de accu wordt ontla‐
den.
De ontlaadbeveiliging van de accu zal
niet werken als de verlichting
10 minuten nadat de ontsteking is
uitgeschakeld, wordt ingeschakeld.
De sleutel kan niet uit het contactslot
worden verwijderd totdat de accu
opnieuw is geladen.
Page 118 of 231

116KlimaatregelingKlimaatregelingKlimaatregelsystemen...............116
Verwarmings- en ventilatiesysteem ....................116
Airconditioning ......................... 117
Elektronisch klimaatregelsysteem ............... 118
Luchtroosters ............................. 122
Verstelbare luchtroosters ........122
Vaste luchtroosters ..................122
Onderhoud ................................. 123
Luchtinlaat ............................... 123
Pollenfilter ................................ 123
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 123
Service .................................... 123Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor: ● Temperatuur
● Luchtverdeling
● Luchtdebiet
● Ontwasemen en ontdooien
Achterruitverwarming Ü 3 32.
Verwarmde stoelen ß 3 40.
TemperatuurRood:warmBlauw:koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtverdeling
M:naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroostersL:naar de hoofdruimte via regel‐
bare ventilatieopeningen en
naar de voetruimtesK:naar de voetenruimtes en naar
de voorruitJ:naar de voorruit, de zijruiten
vooraan en de voetenruimtesl:naar de voorruit, de zijruiten
vooraan en de hoofdruimte via
regelbare ventilatieopeningen
Alle combinaties zijn mogelijk.
Luchtdebiet
Ventilatorsnelheid instellen door de
ventilatorknop in de gewenste stand
te zetten.
Page 119 of 231

Klimaatregeling117x:uit1:minimumsnelheid4:maximumsnelheid
Ontwasemen en ontdooien● Luchtverdelingsschakelaar op l of J zetten
● Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten
● Ventilator op hoogste stand zetten
● Middelste ventilatieopeningen sluiten
● Zijdelingse luchtroosters openen en op de zijruiten richten
Achterruitverwarming Ü 3 32.
Airconditioning
Naast het verwarmings- en ventilatie‐ systeem kunnen de volgende functiesvia het airconditioningssysteem
worden geregeld:
n:koeling4:luchtrecirculatieÜ:ontwasemen en ontdooien
Verwarmde stoelen ß 3 40.
Koeling n
Druk op n
om naar koeling om te
schakelen. De activering wordt
aangeduid doordat de led in de toets
brandt. Koeling werkt alleen bij een
draaiende motor en ingeschakelde
aanjager van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een buiten‐
temperatuur die iets boven het vries‐
punt ligt. Er kan zich dan condens vormen en onder de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenstis, ter besparing van brandstof de
koeling uitschakelen.
Geactiveerde koeling kan een Auto‐
stop verhinderen. Stop/Start-systeem 3 128.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met 4
inschakelen. De activering wordt
aangeduid doordat de led in de toets
brandt.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op 4 te drukken.9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van
binnenuit kunnen aandampen. De kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot
vermoeidheidsverschijnselen bij de inzittenden kan leiden.
Page 120 of 231

118KlimaatregelingWanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant beslaat,
activeert u de ruitenwisser en scha‐
kelt u l uit.
Maximale koeling Ruiten en zonnedak kortstondig
openen zodat de warme lucht snel
kan ontsnappen.
● Airco met n inschakelen.
● Luchtrecirculatie met 4 inscha‐
kelen.
● Luchtverdelingsschakelaar op M
zetten.
● Draaiknop voor temperatuur in laagste stand zetten.
● Ventilator op hoogste stand zetten.
● Alle ventilatieopeningen openen.Ontwasemen en ontdooien
● Luchtverdelingsschakelaar op l of J zetten.
● Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
● Ventilator op hoogste stand zetten.
● Middelste ventilatieopeningen sluiten.
● Zijdelingse luchtroosters openen en op de zijruiten richten.
● Verwarming achterruit Ü 3 32
inschakelen.
De airconditioning n en de luchtre‐
circulatie 4 worden automatisch
ingeschakeld om het ontdooien effi‐
ciënter te maken wanneer stand l of
J wordt geselecteerd.
Ingeschakeld ontwasemen en
ontdooien kan autostops in de weg
staan. Stop/Start-systeem 3 128.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Dankzij de twee zones van de
klimaatregeling kunt u de tempera‐
tuur aan de bestuurders- en passa‐
gierskant voorin afzonderlijk regelen.
In de automatische modus worden
temperatuur, luchtdebiet en luchtver‐
deling automatisch geregeld.