Page 185 of 231

Verzorging van de auto183ZekeringStroomkringPAKSPassieve
actieve start
met afstandsbe‐
dieningPASS PWR
WNDWElektrisch
verstelbare
passagiersruitPWR DIODEBekrachtigings‐
diodePWR MODINGBekrachtigings‐
modusRR FOGVerwarmbare
achterruitRR HEAT SEATAchterbankver‐
warmingRUN 2Voeding bij
inschakelen
sleutelRUN/CRNKRonddraaienRVCAchteruitkijkca‐
meraZekeringStroomkringRVS/HVAC/DLCBuitenspiegels,
klimaatregeling,
aansluiting
gegevensver‐
bindingSCRPMVoedingsmo‐
dule selectieve
katalysatorre‐
ductieSDM (BATT)Diagnosemo‐
dule veiligheid
(accu)SDM (IGN 1)Diagnosemo‐
dule veiligheid
(contact)SPARE–S/ROOF/
FOLDING
MIRRORZonnedak,
inklapbare
spiegelS/ROOF BATTAccu zonnedakSSPSStuurbekrachti‐
gingSTR/WHL SWStuurwielTRLRAanhangerZekeringStroomkringTRLR BATTAccu
aanhangerXBCMCarrosseriere‐
gelmodule
export
Sluit de klep van de zekeringhouder
na het vervangen van doorgebrande
zekeringen en klik deze dicht.
Wanneer u de klep van de zekering‐
houder niet goed sluit, kunnen er
storingen optreden.
Page 186 of 231
184Verzorging van de autoBoordgereedschapGereedschap Auto's met reservewiel
Bij auto's met een reservewiel zijn er
een krik en boordgereedschap
aanwezig.
De krik en het boordgereedschap zijn speciaal ontwikkeld voor uw auto. Ze
mogen uitsluitend voor deze auto
worden gebruikt. De krik uitsluitend
gebruiken voor het verwisselen van
wielen.
Het krik en het boordgereedschap
liggen in een opbergvak onder de
vloerafdekplaat van de bagage‐
ruimte.
Achterklep openen om de krik en het boordgereedschap uit te nemen.
Beide hefbomen op de vloerafdek‐
king naar de hendel duwen en afdek‐ plaat aan de hendel omhoog trekken.
Indien aanwezig, haak aan de boven‐ kant van de achterklepopening
hangen.
Page 187 of 231

Verzorging van de auto185Vleugelbout van de krik losnemen
door deze linksom te draaien. De tas
met krik en de wielmoersleutel uitne‐
men. Bevestigingsbanden voor de
wielsleutel losmaken. Wielsleutel uit
de tas halen.
Wiel verwisselen 3 195.
Reservewiel 3 198.
Auto’s met bandenreparatieset
Bij modellen met een bandenrepara‐
tieset zijn er wellicht geen krik en een
boordset aanwezig.
De bandenreparatieset zit in een
opbergvak onder de vloerafdekplaat
van de bagageruimte.
Neem de bandenreparatieset uit door de achterklep te openen en de hendel
van de vloerafdekplaat omhoog te
trekken 3 70.
Voorzichtig
Laat geen voorwerpen boven de
bovenkant van het opbergvak
bagageruimte uitsteken, om
schade aan het opbergvak en de
vloer van de bagageruimte te
voorkomen.
Bandenreparatieset 3 192.
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben. Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een werkplaats inroepen.
Winterbanden
Winterbanden verhogen bij tempera‐
turen onder 7 °C de rijveiligheid en
dienen daarom om alle wielen gelegd te worden.
De sticker met de maximumsnelheid in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Bij het gebruik van winterbanden die
niet voor uw auto worden aanbevolen werkt de elektronische stabiliteitsre‐geling (ESC) wellicht minder goed
Page 188 of 231

186Verzorging van de auto3 147. Voor de verkrijgbaarheid van
goedgekeurde winterbanden een
werkplaats raadplegen.
Bij het gebruik van winterbanden zit
er wellicht nog een zomerband op het compacte reservewiel. Wellicht rijdt
de auto minder goed, met name op
een glad wegdek. Reservewiel
3 198.
Aanduidingen op banden Bijv. 235/65 R 17 104 H235:Breedte van de band, in mm65:Hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %R:Type koordlagen: RadiaalRF:Type: RunFlat17:Velgdiameter, in inches104:Kengetal voor draagvermo‐
gen, 91 komt bijv. overeen met
618 kgH:Kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q:Maximaal 160 km/uS:Maximaal 180 km/uT:Maximaal 190 km/uH:Maximaal 210 km/uV:Maximaal 240 km/uW:Maximaal 270 km/u
Kies een band die geschikt is voor de
topsnelheid van uw auto.
De topsnelheid is bereikbaar op
rijklaar gewicht met bestuurder
(75 kg) plus 125 kg nuttige last. Door
optionele uitrusting kan de topsnel‐ heid van de auto afnemen.
Prestaties 3 213.
Bandenspanning De bandenspanning minstens om de14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐ ningscontrolesysteem.
Gebruik een ventielsleutel om de
ventielen gemakkelijker te kunnen
losschroeven. De ventielsleutel zit
aan de binnenkant van de tankklep.
Bandenspanning 3 217.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de
bandenslijtage.
De bandenspanningswaarden
verschillen afhankelijk van de diverse opties. Ga voor de juiste banden‐spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de code van de motor-ID. Motorgegevens 3 212.
2. Bepaal de betreffende band.
In de tabel Bandenspanningswaar‐
den staan alle mogelijk bandencom‐
binaties 3 217.
Raadpleeg voor de banden die voor
uw voertuig zijn goedgekeurd het
'EEC Certificate of Conformity' dat bij
uw voertuig werd geleverd of de
andere nationale voertuigpapieren.
Page 189 of 231

Verzorging van de auto187De bestuurder is verantwoordelijkvoor het juist instellen van de banden‐
spanning.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
9 Waarschuwing
Bij specifieke banden mag de
aanbevolen bandenspanning
zoals vermeld in de bandenspan‐
ningstabel de op de band aange‐
geven maximale bandenspanning
overschrijden. Overschrijd nooit de op de band aangegeven maxi‐
male bandenspanning.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Afhankelijkheid van temperatuur
De bandenspanning hangt af van detemperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning van de band op. De bandenspannin‐
gen op de bandinformatiesticker en in
de bandenspanningentabel verwijzen naar koude banden, dus bij een
temperatuur van 20 °C.
De druk wordt voor iedere tempera‐
tuurstijging van 10 °C met bijna
10 kPa verhoogd. Houd hiermee
rekening wanneer u warme banden
controleert.
De bandenspanningswaarde die u op
het Info-Display ziet, is de werkelijke bandenspanning. Bij een afgekoelde
band is deze waarde iets lager, maar
is de band niet lek.
Bandenspanningscontrole‐systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de bandenspanning van alle vier de
banden.Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben. Bij wielen zonder sensor werkt het bandenspannings‐
controlesysteem niet.
Let op
In landen waar het bandenspan‐ ningscontrolesysteem wettelijk
vereist is, wordt de typegoedkeuring van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
De bandenspanningssensoren
controleren de spanningswaarden
van de banden en verzenden de
meetwaarden naar een ontvanger in de auto.
Page 190 of 231

188Verzorging van de autoElke band, ook de reserveband, moetelke maand in koude staat en op de
juiste bandenspanning worden
gecontroleerd 3 217.
Bandenspanning te laag
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt controle‐
lampje w 3 90.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 217.
Wanneer het systeem een storing detecteert, knippert w ongeveer
een minuut en blijft dan ononderbro‐
ken branden. Voor de duur van de
storing wordt deze reeks bij elke keer opnieuw starten doorlopen.
Als w brandt, is het systeem wellicht
niet naar behoren in staat om een te lage bandenspanning te detecteren
of te signaleren.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na het rijden dooft, kan dit duiden
op een naderende te lage banden‐
spanning. Bandenspanning controle‐
ren.
Bandenspanningswaarden op
Info-DisplayVoor de huidige bandenspannings‐
waarden selecteert u menuoptie
Banden in het menu Boordcomputer .
BC op het Infotainmentsysteem
indrukken en menuoptie selecteren.
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem registreert automatisch de
belasting van de auto. Bij uiteenlo‐ pende bandenspanningswaarden
verschijnt er wellicht een bijbehorend
bericht op het Info-Display. Bij
sommige versies verschijnt het
bericht in een verkorte vorm.
Er kunnen b.v. de volgende meldin‐
gen verschijnen:
Page 191 of 231

Verzorging van de auto189Een afbeelding van de band linksach‐
ter samen met de huidige banden‐
spanning; een kleine drukafwijking.
Snelheid verlagen. Bandenspanning
bij de eerstvolgende gelegenheid met
een goede meter controleren en zo
nodig corrigeren.
Op een Colour-Info-Display verschijnt dit bericht in geel.
Een afbeelding van de band linksvoorsamen met de huidige bandenspan‐
ning; een aanzienlijke drukafwijking
of rechtstreeks drukverlies.
Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij andere
weggebruikers in gevaar te brengen.
Stoppen en de banden controleren.
Het reservewiel zo nodig monteren
3 195.
Op een Colour-Info-Display verschijnt dit bericht in rood.
Berichten bevestigen 3 93, 3 96.
Boordinformatie 3 102.
Schakel de ontsteking uit wanneer de
bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd. Bandenspan‐
ningswaarden 3 186, 3 217.
Algemene informatie
Gebruik van in de handel verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik door de fabriek
goedgekeurde bandenreparatiesets.
Bandenreparatieset 3 192.
Als u elektronische apparaten
gebruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare
frequenties gebruiken, kan dit de
werking van het bandenspannings‐
controlesysteem verstoren.De ventielen en afdichtringen van het bandenspanningscontrolesysteem
moeten bij elke nieuwe band worden
vervangen.
Koppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke bandenspanningsensor heeft
een unieke identificatiecode. Na het
omwisselen van de banden of het
vervangen van een of meerdere
bandenspanningssensoren moet de
identificatiecode aan een nieuwe
positie van de band/het wiel worden
gekoppeld.
De bandenspanningssensoren
moeten ook worden gekoppeld als
een reservewiel is vervangen door
een reguliere band met een banden‐
spanningssensor. Het controlelampje
w en het waarschuwingsbericht
moeten bij de volgende contactcyclus
doven/verdwijnen.
Page 192 of 231

190Verzorging van de autoDe sensoren worden met een TPMS-inleertool in de volgende volgorde
aan de diverse banden/wielen gekop‐
peld:
● band linksvoor
● band rechtsvoor
● band rechtsachter
● band linksachter
Raadpleeg uw werkplaats voor
onderhoud of voor het aanschaffen
van een inleergereedschap.
U hebt twee minuten voor het koppe‐
len van de positie van het/de eerste
band/wiel en vijf minuten voor het
koppelen van de posities van alle banden/wielen. Bij het overschrijden
van deze tijd stopt het koppelen en
moet u opnieuw beginnen.
Koppel de bandenspanningssenso‐
ren als volgt:
1. Schakel de elektrische handrem in 3 145; zet op auto's met auto‐
matische versnellingsbak de
keuzehendel in de stand P.
2. Schakel het contact in 3 127.3. Activeer de TPMS-inleermodule
door op de handzender tegelijker‐
tijd op p en q te drukken,
- of -
Druk op INFO op het Infotain‐
mentsysteem totdat er op het Info- Display een bericht over het inle‐
ren van de bandenspannings‐
waarden verschijnt. Druk OK in en
houd deze vast.
De claxon klinkt twee keer en de
richtingaanwijzer links voor licht
ook op ter bevestiging dat de
inleermodus geactiveerd is.
4. Begin met de band linksvoor.
5. Zet de inleertool bij het ventiel tegen de wang van de band. Drukdaarna op de toets om de banden‐ spanningssensor te activeren. De
claxon piept ter bevestiging dat de sensoridentificatiecode aan de
positie van deze band en dit wiel
is gekoppeld. De volgende rele‐
vante richtingaanwijzer licht op.
6. Ga verder met de band rechtsvoor
en herhaal de procedure zoals
beschreven in stap 5.7. Ga verder met de band rechts‐ achter en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 5.
8. Ga verder met de band linksach‐ ter en herhaal de procedure in
stap 5. De claxon piept twee keer
ter aanduiding dat de sensoriden‐
tificatiecode is gekoppeld en dat
de procedure voor het koppelen
van de bandenspanningssenso‐
ren afgesloten is.
9. Schakel het contact uit.
10. Breng alle vier de banden op de aanbevolen spanning 3 217.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2-3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen mag het
verschil in profieldiepte van banden
op één as niet meer dan 2 mm zijn.