Page 129 of 231

Rijden en bediening127ContactslotstandenLOCK:Ontsteking uitACC:Stuurslot opgeheven,ontsteking uitON:Ontsteking aan, bij diesel‐
motor: voorgloeienSTART:Starten
Stuurslot
Trek de sleutel uit het contactslot endraai aan het stuurwiel totdat het
vastklikt.
9 Gevaar
Neem de sleutel tijdens het rijden
nooit uit het contactslot omdat
hierdoor het stuurslot wordt inge‐
schakeld.
Motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppelings- en rempedaal intrappen.
Automatische versnellingsbak: trap
het rempedaal in en zet de keuzehen‐
del op P of N.
Bedien het gaspedaal niet.
Dieselmotoren: draai de sleutel in de
stand ON voor het voorgloeien totdat
het controlelampje ! dooft 3 89.
Sleutel kort naar stand START
draaien en loslaten. Sleutel keert
automatisch terug in stand ON.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het
contactslot eerst terugdraaien naar
stand LOCK.
Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de motor niet start,
10 seconden wachten alvorens de
startprocedure te herhalen.
Het verhoogde motortoerental wordt
automatisch verlaagd tot het normaal stationaire toerental naarmate de
motortemperatuur stijgt. Met een
gematigde snelheid rijden, vooral bij
koud weer, totdat de normale motor‐
bedrijfstemperatuur is bereikt.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
Stop/Start-systeem 3 128.
Page 130 of 231

128Rijden en bedieningDe auto starten bij lage
temperaturen
Bij extreem lage temperaturen,
d.w.z. minder dan -20 °C moet de
motor wellicht zo'n 30 seconden rond‐ draaien voordat deze start.
Sleutel op stand START zetten en
vasthouden totdat de motor start.
Startpogingen niet langer dan
30 seconden laten duren. Als de
motor niet start,
10 seconden wachten alvorens de
startprocedure te herhalen.
Nagaan of de motorolie de juiste
viscositeit heeft, de juiste brandstof
gebruikt is, er geen achterstallig
onderhoud is en of de accu
voldoende opgeladen is.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende een korte tijd beperkt is, vooral
wanneer de motortemperatuur koud
is. Deze beperking is er om het
smeersysteem de motor volledig te
laten beschermen.Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.
Stop/Start-systeem Het Stop/Start-systeem helpt brand‐stof besparen en uitlaatemissies
beperken. Wanneer de omstandighe‐ den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een
verkeerslicht of in een file. Het start de motor automatisch zodra u het
koppelingspedaal bedient. Een accu‐ sensor zorgt ervoor dat een Autostop
alleen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Activering
Het Stop/Start-systeem is beschik‐ baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.Deactivering
Schakel het stop-startsysteem manu‐ eel uit door op s te drukken. De
uitschakeling wordt aangeduid
wanneer de led in de knop uitgaat.
Brandstofbesparingsmodus 3 124.
Autostop Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
● Bedien het koppelingspedaal
● Zet de hendel in de neutraalstand
● Laat het koppelingspedaal los
Page 131 of 231

Rijden en bediening129De motor wordt afgezet terwijl het
contact ingeschakeld blijft.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-
positie in de toerenteller.
Tijdens een Autostop blijven de
verwarming, de stuurbekrachtiging
en de remprestaties onveranderd.
Afhankelijk van het koelvermogen kan de airconditioning het Stop/Start- systeem wel of niet hinderen.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop kan de
stuurbekrachtiging verminderd
werken.
Voorwaarden voor een Autostop
Het Stop/Start-systeem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan.
● het Stop/Start-systeem is niet handmatig uitgeschakeld
● de motorkap is volledig gesloten
● het bestuurdersportier is geslo‐ ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt
● de accu is voldoende opgeladen en in goede staat
● de motor is opgewarmd
● de koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog of te laag
● de temperatuur van de uitlaat‐ gassen is niet te hoog, bv. na hetrijden met hoge motorbelasting
● de omgevingstemperatuur is niet
te laag
● de ontdooifunctie is niet geacti‐ veerd
● de klimaatregeling verhindert geen motorstop
● het remvacuüm is voldoende
● de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief
● de auto is verreden sinds de laat‐
ste Autostop
Anders is een Autostop niet mogelijk. Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop
verhinderen. Zie het hoofdstuk
"Klimaatregeling" voor meer details 3 118.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan
mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 126.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Page 132 of 231

130Rijden en bedieningHerstarten van de motor door de
bestuurder
Bedien het koppelingspedaal om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt
aangeduid door de naald van de stati‐ onaire toerentalstand op de toeren‐
teller.
Als de keuzehendel uit neutraal wordt
geschakeld voordat u eerst de koppe‐ ling hebt ingetrapt, dan gaat contro‐
lelamp - branden.
Controlelamp - 3 92.
Herstarten van de motor door het
Stop/Start-systeem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten
mogelijk te maken.
Als een van de volgende omstandig‐
heden zich voordoet tijdens een Auto‐
stop, dan zal de motor automatisch
door het Stop/Start-systeem worden
herstart.
● Het Stop/Start-systeem is hand‐ matig uitgeschakeld
● de motorkap is open● de veiligheidsgordel van de bestuurders is losgemaakt en het
bestuurdersportier is geopend
● de motortemperatuur is te laag
● het oplaadniveau van de accu is onder een bepaald niveau
● het remvacuüm is niet voldoende
● de auto reed minstens stapvoets
● de ontdooifunctie is geactiveerd
● het aircosysteem vereist het star‐
ten van de motor
● de airco werd manueel aangezet
Als een elektrische accessoire, bvb.
een draagbare CD-speler op de stek‐ kerdoos is aangesloten, merkt u
mogelijk een korte terugval tijdens het
herstarten.
Parkeren9 Waarschuwing
● De auto niet op een licht
ontvlambare ondergrond
parkeren. De ondergrond kan
door de hoge temperatuur van
het uitlaatgassysteem mogelijk
vlam vatten.
● Trek altijd de elektrische hand‐ rem aan.
Schakelaar m naar u toe trek‐
ken.
De elektrische handrem is
aangetrokken wanneer contro‐
lelamp m oplicht 3 87.
Voor de maximale kracht, bijv. bij het parkeren met een
aanhanger of op een helling,
trekt u m tweemaal aan de
schakelaar.
● Zet de motor af.
● Als de auto vlak of op een oplo‐
pende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐ sleutel de eerste versnelling
inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten. Op een oplo‐
pende helling bovendien de
voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Page 133 of 231

Rijden en bediening131Als de auto op een aflopende
helling staat, dan vóór het
verwijderen van de contact‐
sleutel de achteruitversnelling
inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand toedraaien.
● Sluit de ramen en het zonne‐ dak.
● Draai de contactsleutel in de stand LOCK, druk de sleutel in
het contactslot en trek deze
eruit.
Bij auto's met automatische
versnellingsbak trapt u het
rempedaal in en schakelt u
naar P voordat u de sleutel in
het contactslot duwt en eruit
trekt.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
● Vergrendel de auto door p op de
handzender in te drukken 3 21.
Activeer het alarmsysteem 3 25.
Uitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij
inademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de
passagiersruimte dringen, de
ruiten openen. Oorzaak van de
storing door een werkplaats laten
verhelpen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte
binnen kunnen dringen.
Storingsindicatielamp 3 86.
Roetfilter
Het dieselpartikelfilter verwijdert
schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐ gassen. Het systeem heeft een zelf‐
reinigende functie die tijdens het
rijden automatisch wordt geactiveerd,
zonder dat hier een melding over
verschijnt.
Het filter wordt gereinigd door achter‐ gebleven roetdeeltjes periodiek bij
een hoge temperatuur te verbranden. Dit proces vindt onder bepaalde
rijomstandigheden automatisch
plaats en kan meer dan 15 minuten
duren. Autostop is niet beschikbaar
en het brandstofverbruik ligt mogelijk
hoger. Enige geur- en rookontwikke‐
ling tijdens deze procedure is
normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Page 134 of 231

132Rijden en bedieningWanneer het filter gereinigd moet
worden, maar de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, knippert controlelamp
% 3 89.
% licht op en er klinkt een geluidssig‐
naal wanneer het roetfilter vol is. Start
het reinigingsproces zo spoedig
mogelijk.
% knippert wanneer het maximale
vulniveau van het filter is bereikt. Start
het reinigingsproces onmiddellijk om
schade aan de motor te voorkomen. Er klinkt om de 3 minuten een geluids‐ signaal totdat het systeem gereinigd
is.
Reinigingsproces Blijf rijden om het reinigingsproces te
activeren en houd het motortoerental
boven 2000 1/min. Indien nodig
terugschakelen. De reiniging van het dieselpartikelfilter wordt dan gestart.
Als daarbij controlelampje Z bij een
draaiende motor op de instrumenten‐
groep brandt, kan dit op een storing in het roetfilter duiden 3 86. Reinigen is
niet mogelijk, roep onmiddellijk de
hulp van een werkplaats in.Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐ broken, dan bestaat het risico dater zware motorschade ontstaat.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware
belasting.
Schakel de motor niet uit totdat het
reinigingsproces voltooid is. Dit blijkt
uit het doven van controlelampje %.
Katalysator De katalysator vermindert de
hoeveelheid schadelijke stoffen in de
uitlaatgassen.
Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐ kwaliteiten dan de genoemde
3 212 kan aanleiding geven tot
schade aan de katalysator en
elektronische onderdelen.
Onverbrande brandstof kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de
startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en de motor niet door duwen of
slepen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige
motorloop, beperkingen van het
motorvermogen of andere ongewone storingen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Storingsindicatielamp 3 86.
Page 135 of 231

Rijden en bediening133AdBlue
Algemene informatie
Selectieve katalysatorreductie
(BlueInjection) is een methode voor
het aanzienlijk terugbrengen van het
aandeel stikstofoxide in de uitstoot
van uitlaatgassen. Dit wordt bewerk‐
stelligd door het inspuiten van een
dieseluitlaatvloeistof (DEF) in het
uitlaatsysteem.
De naam van deze vloeistof is AdBlue Ⓡ. Het is een niet-giftige, niet-
ontvlambare, kleur- en geurloze vloei‐ stof die uit 32% ureum en 68% water
bestaat.
Let op
AdBlue Ⓡ is een gedeponeerd
handelsmerk van de Verband der
Automobilindustrie e.V. (VDA).9 Waarschuwing
Voorkom dat er AdBlue in uw ogen
of op uw huid komt.
Bij contact met de ogen of de huid
met water uitspoelen.
Voorzichtig
Voorkom dat er AdBlue op het lakwerk komt.
Bij contact met water afspoelen.
AdBlue bevriest bij een temperatuur
van ongeveer -11 °C. Aangezien de
auto is uitgevoerd met een AdBlue-
voorverwarmer, is er ook bij lage
temperaturen minder uitstoot. De
AdBlue-voorverwarmer werkt auto‐
matisch.
Het karakteristieke AdBlue-verbruik
is zo'n twee liter per 1000 km, maar
kan afhankelijk van het rijgedrag (bijv. zware belasting of rijden met eenaanhangwagen) hoger zijn.
Peilwaarschuwingen
Als het AdBlue-peil tot onder een
bepaalde waarde daalt, verschijnt er
een peilwaarschuwing (bijv."AdBlue- bereik: 2400 km") op het Driver Infor‐
mation Center 3 93 in het midden van
de instrumentengroep.
Tank zo spoedig mogelijk ten minste 10 liter AdBlue bij. Zie " AdBlue
bijtanken " hieronder.
Doorrijden is zonder enige beperkin‐
gen mogelijk.
Als er binnen een bepaalde afstand
geen AdBlue wordt bijgetankt,
verschijnen er afhankelijk van het
Page 136 of 231

134Rijden en bedieninghuidige AdBlue-peil nog meer peil‐
waarschuwingen op het Driver Infor‐
mation Center.
Op het Driver Information Center
verschijnen herhaaldelijke verzoeken tot het bijtanken van AdBlue en uitein‐
delijk de melding dat de motor niet
opnieuw kan worden gestart.
Let op
Deze beperkingen zijn wettelijk vast‐ gelegd.
Bij een AdBlue-bereik van 900 km
worden de volgende waarschuwings‐
berichten om beurten op het Driver
Information Center weergegeven:
● AdBlue laag, nu bijtanken
● Motor opnieuw starten niet
mogelijk over 900 km
Ook knippert controlelamp Y continu.
Motor opnieuw starten niet mogelijk
Vóór een blokkering van het opnieuw starten van de motor verschijnen de
volgende waarschuwingsberichten
om beurten op het Driver Information
Center:
● AdBlue leeg, nu bijtanken
● Motor start niet opnieuw
Deze berichten geven aan dat de
motor na het uitschakelen van het
contact niet opnieuw kan worden
gestart.
Ook knippert controlelamp Y continu.
Na het blokkeren van het opnieuw
starten van de motor verschijnt er een
waarschuwingsbericht (bijv. "AdBlue
bijtanken om auto te starten") op het
Driver Information Center dat het
AdBlue-peil te laag is.
Om de motor opnieuw te kunnen star‐
ten, moet u ten minste 10 liter AdBlue bijtanken.
Waarschuwingen m.b.t. hoge
uitstoot
Als de uitstoot van uitlaatgassen tot
boven een bepaalde waarde stijgt,
worden waarschuwingen zoals de
hierboven beschreven bereikwaar‐
schuwingen weergegeven op het
Driver Information Center.
Op het Driver Information Center
verschijnen verzoeken tot het contro‐
leren van het uitlaatsysteem en
uiteindelijk de melding dat de motor
niet opnieuw kan worden gestart.