Page 241 of 378

Meldingen op het scherm van het
EVIC (Elektronisch
voertuiginformatiecentrum)
Wanneer de betreffende omstandigheden hier-
toe aanleiding geven, zullen meldingen ver-
schijnen in het EVIC-scherm. Voor meer infor-
matie raadpleegt u hetElektronisch
voertuiginformatiecentrum (EVIC) in De func-
ties op uw dashboard .
Elke keer dat een systeemfout is waargenomen
zal dit kenbaar gemaakt worden via een ge-
luidssignaal.
BedieningDe indicatielampjes 3 t/m 6 gaan branden om
de actuele stand van het voertuig aan te geven.
Knipperende indicatielampjes geven standen
aan waarnaar het systeem onderweg is. Bij het
heffen van het voertuig, waarbij meerdere indi-
catielampjes op de toets OMHOOG knipperen,
geeft het hoogste knipperende lampje de stand
aan waarnaar het systeem onderweg is. Bij het
laten zakken van het voertuig, waarbij meer-
dere indicatielampjes op de toets OMHOOG knipperen, geeft het laagste continu bran-
dende lampje de stand aan waarnaar het sys-
teem onderweg is.
Door eenmaal op de toets OMHOOG te druk-
ken zal de ophanging naar een niveau bewe-
gen welke een stand hoger is dan de huidige,
vooropgesteld dat aan alle voorwaarden is
voldaan (bijv. motor draait, snelheid beneden
grenswaarde, etc.). De toets OMHOOG kan
meerdere malen gedrukt worden. Elke toets-
druk zal de rijhoogte met een stap verhogen tot
de uiterste stand voor OR 2, of de hoogste
toegestane stand onder de huidige omstandig-
heden (bijv. voertuigsnelheid, etc.).
Door eenmaal op de toets OMLAAG te drukken
zal de ophanging naar een niveau bewegen
welke een stand lager is dan de huidige, voor-
opgesteld dat aan alle voorwaarden is voldaan
(bijv. motor draait, portieren gesloten, snelheid
beneden grenswaarde, etc.). De toets OM-
LAAG kan meerdere malen gedrukt worden.
Elke toetsdruk zal de rijhoogte met een stap
verlagen tot de minimale stand voor de par-
keermodus, of de laagste toegestane stand
onder de huidige omstandigheden (bijv. voer-
tuigsnelheid, etc.).Automatische aanpassingen van de rijhoogte
vinden plaats op basis van de voertuigsnelheid
en de actuele rijhoogte. De indicatielampjes en
de meldingen op het EVIC-scherm verlopen
gelijk voor zowel automatische aanpassingen
als voor handmatige, door de gebruiker ver-
zochte aanpassingen.
•
Off-Road 2 (OR 2) – Indicatielampjes 4, 5 en
6 branden wanneer het voertuig in de OR
2-stand is.
• Off-Road 1 (OR 1) – Indicatielampjes 4 en 5
branden wanneer het voertuig in de OR
1-stand is.
• Normale rijhoogte (NRH) – Indicatielampje 4
brandt wanneer het voertuig in deze stand
is.
• Parkeermodus – Indicatielamp 3 brandt
wanneer het voertuig in parkeermodus is.
Wanneer de parkeermodus is aangevraagd
terwijl de voertuigsnelheid tussen 24 km/h en
40 km/h ligt, zal indicatielamp 4 continu
branden en indicatielamp 3 knipperen terwijl
het systeem wacht totdat de voertuigsnel-
heid verlaagd wordt. Wanneer de voertuig-
snelheid is verlaagd tot minder dan 24 km/h
237
Page 242 of 378

en beneden deze snelheid gehouden wordt,
zal indicatielamp 4 dimmen. Indicatielamp 3
knippert dan totdat de parkeermodus bereikt
is, waarna indicatielamp 3 continu zal bran-
den. Wanneer de rijsnelheid, tijdens het aan-
passen van de rijhoogte naar parkeermo-
dus, hoger wordt dan 24 km/h, zal het
aanpassen van de rijhoogte onderbroken
worden totdat de rijsnelheid weer beneden
24 km/h gebracht wordt. Hierop wordt de
aanpassing van de rijhoogte naar parkeer-
modus hervat. Stijgt de rijsnelheid tot boven
40 km/h, dan wordt de rijhoogte weer terug
gebracht naar de NRH-stand. De parkeer-
modus kan worden gekozen wanneer het
voertuig stil staat, op voorwaarde dat de
motor draait en alle portieren gesloten blij-
ven.
TIPS VOOR HET RIJDEN OP DE
WEG
Sportieve on/off-road voertuigen hebben een
hogere grondspeling dan de doorsnee perso-
nenauto, zodat ze geschikt zijn voor terreinrij-
den. Door de specifieke ontwerpeisen ligt het
zwaartepunt in deze auto’s hoger dan in ge-
wone auto’s.Een voordeel van deze hogere bouw is een
beter zicht op de weg, waardoor u sneller kunt
reageren op risico’s. Terreinwagens zijn echter
niet geschikt om bochten even snel te nemen
als een standaard tweewielaangedreven auto,
zoals een lage sportauto ook slecht zal preste-
ren in terrein. Probeer zo veel mogelijk te
voorkomen dat u een scherpe bocht moet
nemen of een plotselinge stuurmanoeuvre
moet maken. Als u dit type auto niet correct
gebruikt, kunt u de controle over de auto ver-
liezen of kan de auto omslaan.
RIJDEN IN HET TERREIN
OPMERKING:
Voordat u off-road gaat rijden, dient u de
luchtgeleidingsplaat aan de voorkant te ver-
wijderen om beschadiging te voorkomen.
De voorspoiler is met zeven kwartslag-
schroeven bevestigd aan de voorbumper en
kan met de hand worden verwijderd.Quadra-Lift™ – Indien aanwezigTijdens het terreinrijden, wordt aanbevolen de
laagst bruikbare rijhoogte te selecteren waar-
mee het huidige obstakel of terrein kan worden
genomen. Daarna dient de rijhoogte te worden
verhoogd wanneer de terreinomstandigheden
dit vereisen.
Voorspoiler
1 — Voorbumper
2 — Bevestigingen voorspoiler
238
Page 243 of 378

De Selec-Terrain™-schakelaar wijzigt de rij-
hoogte automatisch naar de juiste hoogte af-
hankelijk van de stand van de Selec-Terrain™-
schakelaar. Voor elke Selec-Terrain™-modus
kan de voertuighoogte vanuit de standaard
hoogte aangepast worden met gebruik van de
normale schakelaars voor de pneumatische
ophanging. Raadpleeg “Quadra-Lift™ – Indien
aanwezig” onder “Starten en bedienen” voor
verdere informatie.
Wanneer de 4WD LAAG in te
schakelen — Indien aanwezig
Selecteer bij off-road rijden 4WD LOW voor
extra tractie. Dit bereik mag uitsluitend worden
gebruikt bij zeer zware omstandigheden zoals
diepe sneeuw, modder of zand waarvoor extra
trekkracht is vereist. Bij rijden in het 4WD
LOW-bereik moeten snelheden van meer dan
40 km/u worden vermeden.
Door water rijdenHoewel deze auto geschikt is om mee door
water te rijden, dient u voordat u het water
inrijdt enkele voorzorgsmaatregelen te nemen:
LET OP!
Als u door water rijdt, mag de snelheid niet
meer dan 8 km/u bedragen. Controleer voor-
dat u het water inrijdt altijd de diepte en
inspecteer nadat u het water hebt verlaten alle
vloeistoffen van de auto. Bij het rijden door
water kan schade ontstaan die mogelijk niet
wordt gedekt door de beperkte garantie voor
nieuwe auto’s.
Ga bij het rijden door water met een diepte van
meer dan een paar centimeter voorzichtig te
werk om schade aan de auto en lichamelijk
letsel te voorkomen. Als u door water gaat
rijden, probeer dan eerst de diepte en de
bodemgesteldheid te bepalen (en de plaats
van eventuele obstakels) voordat u het water
inrijdt. Ga voorzichtig te werk en rij in diep
water niet sneller dan 8 km/u om golfvorming te
voorkomen. Stromend water
Als het water snel stroomt of het waterpeil snel
kan stijgen (zoals na hevige regenval), wacht
dan totdat het waterpeil is gezakt en/of de
stroomsnelheid is verminderd. Als u door stro-
mend water moet rijden, zorg dan dat het water
niet dieper is dan 23 cm. Het stromende water
kan de bedding afkalven, waardoor uw auto
naar dieper water kan afglijden. Kies een of
meer stroomafwaarts gelegen plaatsen om het
land weer op te rijden, zodat u niet in de
problemen komt als u afdrijft.
Stilstaand water
Als u door stilstaand water rijdt, mag u niet
dieper gaan dan 50 cm en moet u uw snelheid
verlagen om golfeffecten te minimaliseren. De
maximum snelheid in 50 cm water is minder
dan 8 km/uur.
Onderhoud
Inspecteer nadat u door diep water bent gere-
den alle vloeistoffen en smeermiddelen van de
auto (motorolie, versnellingsbakolie, as, tus-
senbak) om te verzekeren dat deze niet zijn
vervuild. Vervuilde vloeistoffen (melkachtig of
239
Page 244 of 378

schuimend uiterlijk) dienen zo snel mogelijk te
worden vervangen om schade aan onderdelen
te voorkomen.
Rijden door sneeuw, modder en
zand
Schakel bij het rijden in diepe sneeuw, bij het
trekken van een aanhanger of voor meer con-
trole bij lagere snelheden terug naar een lagere
versnelling en zet zo nodig de tussenbak in de
stand 4WD LOW. Raadpleeg: “Bediening vier-
wielaandrijving” onder “Starten en bediening”.
Schakel niet terug naar een lagere versnelling
dan nodig is om vooruit te blijven rijden. Als de
motor te veel toeren maakt, kunnen de wielen
gaan slippen en verliest u tractie.
Schakel niet plotseling terug op beijzelde of
gladde wegen om te voorkomen dat de auto
door de werking van de motorrem in een slip
raakt.
Steile hellingen nemen
OPMERKING:
Bepaal voordat u tegen een steile helling
oprijdt de bodemgesteldheid op de top en/of
aan de andere kant van de helling.
Schakelvoordat u tegen een steile helling
oprijdt de versnellingsbak naar een lagere
versnelling en zet de tussenbakhendel in 4WD
LOW. Kies de eerste versnelling en 4WD LOW
bij zeer steile hellingen.
Wanneer de motor afslaat of u terugglijdt
terwijl u een helling oprijdt, moet u de auto tot
stilstand laten komen en onmiddellijk het rem-
pedaal intrappen. Start de motor opnieuw en
schakel naar ACHTERUIT. Rij langzaam achter-
uit de helling af en maak gebruik van de
motorrem om uw snelheid aan te passen. Als u
toch moet remmen om snelheid te minderen,
gebruik dan het rempedaal of de handrem in
lichte mate en voorkom dat de wielen blokkeren
of slippen.WAARSCHUWING!
Probeer nooit te keren als de motor afslaat,
als u vaart verliest of als blijkt dat u de top van
een steile helling of heuvel niet zult halen. In
dat geval kan de auto omslaan en naar bene-
den rollen. Rij altijd voorzichtig in een rechte
lijn de helling af met de versnelling in RE-
VERSE (Achteruit). Rij nooit achteruit een
heuvel af met de versnelling in N (Neutraal)
met uitsluitend het gebruik van het rempe-
daal.
Denk eraan dat u nooit diagonaal een helling
op- of afrijdt; rij altijd recht omhoog of recht
naar beneden.
Wanneer de wielen gaan slippen als u de top
van een helling nadert, minder dan gas en
houd de vaart erin door de voorwielen afwisse-
lend rustig naar links en rechts te draaien. Op
die manier vormt u een nieuw spoor in het
mulle oppervlak, waardoor u voldoende tractie
hebt om de top van de helling te halen.
240
Page 245 of 378

Tractie tijdens afdalingenSchakel naar een lage versnelling en zet de
tussenbakhendel in 4WD LOW. Laat de auto
langzaam de helling afrijden terwijl op alle vier
wielen motorrem wordt uitgeoefend. U houdt zo
de controle over de rijsnelheid en de rijrichting
van de auto.
Bij het afdalen van bergen of hellingen kan
door alsmaar te remmen de remkracht zover
afnemen dat de remmen ten slotte dienst wei-
geren. Probeer de remmen te ontzien, door
waar mogelijk naar een lagere versnelling te
schakelen.
Na off-road rijdenOff-road rijden vergt meer van uw auto dan
normaal rijden op verharde wegen. Na terrein-
rijden is het altijd verstandig om even te kijken
of er schade is opgetreden. Op deze manier
kunt u een de kop opstekend defect direct
laten verhelpen en is uw auto steeds gebruiks-
klaar.•
Inspecteer de complete onderzijde van de
auto. Controleer de banden, het chassis, de
stuurinrichting, de wielophanging en het uit-
laatsysteem op schade.
• Controleer de radiateur op modder en vuil-
resten en reinig de radiateur indien nodig.
• Controleer of alle schroefverbindingen goed
vastzitten, vooral aan het chassis, de aan-
drijflijn, de stuurinrichting en de wiel-
ophanging. Trek ze indien nodig stevig aan.
De draaimomenten staan vermeld in het
Werkplaatshandboek.
• Let op of planten of struiken ergens zijn
blijven haken. Dergelijk materiaal kan brand-
gevaar opleveren. Ook kan hierdoor schade
aan brandstofleidingen, remslangen, aan-
drijfashoezen en cardanassen aan het oog
worden onttrokken.
• Na langdurig gebruik in modder, zand, water
of soortgelijke vuile omstandigheden moeten
de radiateur,ventilator, remschijven, de wie-
len, de remvoeringen en de aandrijfaskop-
pelingen geïnspecteerd en zo snel mogelijk
gereinigd worden.
WAARSCHUWING!
De aanwezigheid van schurend materiaal in
de remmen kan zorgen voor overmatige slij-
tage of het onverwachts activeren van de
remmen. Mogelijk beschikt u zo niet over de
maximale remkracht wanneer dat nodig is om
een aanrijding te voorkomen. Wanneer u de
auto heeft gebruikt onder dergelijke zware
omstandigheden, laat dan uw remmen contro-
leren en reinigen als dat nodig is.
• Wanneer u na het rijden in modder of slib en
dergelijke ongewone vibraties voelt, contro-
leer dan of in de wielen materiaal vast is
komen te zitten. Dergelijk materiaal kan een
onbalans in de wielen veroorzaken, na ver-
wijderen wordt de situatie weer normaal.
STUURBEKRACHTIGING
3,6l-motor en 3,0l-dieselmotor
Uw voertuig is voorzien van een elektrohydrau-
lisch stuurbekrachtigingssysteem waardoor het
voertuig vlot reageert op uw stuuracties en
gemakkelijk manoeuvreerbaar wordt in nauwe
ruimten. De hoeveelheid hulp van het systeem
241
Page 246 of 378

varieert, zodat u licht kunt inparkeren, maar
tijdens normaal rijden ook een goed gevoel
houdt over het stuurgedrag van uw voertuig.
Wanneer zich in het elektrohydraulische stuur-
bekrachtigingssysteem een probleem voordoet
waardoor het systeem geen assistentie meer
kan verlenen bij het sturen, zal het systeem een
mechanische besturing mogelijk maken.
LET OP!
Bij extreme stuurmanoeuvres is het mogelijk
dat de pomp de stuurbekrachtiging reduceert
of zelfs stopt om zo beschadiging van het
systeem te voorkomen. Normaal bedrijf wordt
weer voortgezet wanneer het systeem is af-
gekoeld.Wanneer de melding “SERVICE
POWER STEERING SYSTEM”
(ONDERHOUD STUURBEKRACH-
TIGINGSSYSTEEM) op het EVIC-
scherm verschijnt met een knippe-
rende icoon, geeft dit aan dat het
voertuig onderhoud nodig heeft van een er-
kende dealer. Het is waarschijnlijk dat de stuur-
bekrachtiging van het voertuig is uitgevallen. Voor meer informatie raadpleegt u het
Elektro-
nisch voertuiginformatiecentrum (EVIC) in De
functies op uw dashboard .
Wordt de melding “POWER STEERING SYS-
TEM OVER TEMP” (STUURBEKRACHTIGING-
SYSTEEM OVERVERHIT) vergezeld van een
icoon weergegeven op het EVIC-scherm, dan
geeft dit aan dat zich extreme stuurmanoeu-
vres hebben voorgedaan, welke een overver-
hitting van het stuurbekrachtigingsysteem heb-
ben veroorzaakt. De assistentie van de
stuurbekrachtiging zal tijdelijk wegvallen totdat
de oververhittingstoestand niet meer bestaat.
Wanneer de rijomstandigheden dit toestaan,
parkeert u het voertuig en laat u deze gedu-
rende een aantal momenten stil staan totdat het
lampje dimt. Voor meer informatie raadpleegt u
het Elektronisch voertuiginformatiecentrum
(EVIC) in De functies op uw dashboard .
OPMERKING:
• Ook wanneer de assistentie door de
stuurbekrachtiging niet meer werkt, kan
het voertuig nog steeds bestuurd worden.
Onder dergelijke omstandigheden is wel aanzienlijk meer kracht nodig om te stu-
ren, vooral bij lage rijsnelheden en tijdens
parkeermanoeuvres.
• Wanneer deze toestand zich langere tijd
voordoet, raadpleeg uw erkende dealer
voor onderhoud.
5,7-liter motorHet standaard stuurbekrachtigingssysteem
zorgt voor een optimale reactie op stuurma-
noeuvres en maakt de auto gemakkelijk be-
stuurbaar als er weinig ruimte is. Het systeem
voorziet in mechanische stuurkracht als de
stuurbekrachtiging eventueel wegvalt.
Als de stuurbekrachtiging om een of andere
reden uitvalt, blijft de auto normaal bestuur-
baar. Onder dergelijke omstandigheden is er
wel aanzienlijk meer stuurkracht nodig, vooral
bij lage rijsnelheden en tijdens parkeerma-
noeuvres.
OPMERKING:
• Wat meer werkingsgeluid aan het einde
van de stuurwielslag is normaal en duidt
niet op een probleem met de stuurbe-
krachtiging.
242
Page 247 of 378

•Als het voertuig voor het eerst wordt
gestart bij koud weer, bestaat er kans dat
de pomp van het stuurbekrachtigingssys-
teem even lawaai maakt. Dit is te wijten
aan de koude, dikke vloeistof in het be-
sturingssysteem. Dit lawaai is als nor-
maal te beschouwen en is in het geheel
niet schadelijk voor het besturingssys-
teem.
WAARSCHUWING!
Blijven rijden zonder optimale stuurbekrachti-
ging is onverstandig. U kunt zo de veiligheid
van uzelf en anderen in gevaar brengen. Laat
zo snel mogelijk onderhoud verrichten.
LET OP!
Als u het stuurwiel langdurig naar het einde
van zijn slag gedraaid houdt, raakt de stuur-
bekrachtigingsvloeistof verhit. Vermijd dit dus
als dat mogelijk is. U riskeert anders schade
aan de stuurbekrachtigingspomp.
Controle
stuurbekrachtigingsvloeistof
Het peil van de stuurbekrachtigingsvloeistof
hoeft niet op vastgestelde onderhoudstijdstip-
pen te worden gecontroleerd. Het vloeistofpeil
hoeft uitsluitend te worden gecontroleerd als u
vermoedt dat er lekkage optreedt, als u onge-
wone geluiden hoort en/of wanneer het sys-
teem niet naar verwachting werkt. Laat de
keuring coördineren door een erkende dealer.
LET OP!
Spoel het systeem van de stuurbekrachtiging
niet met chemicaliën, omdat daardoor de on-
derdelen van de stuurbekrachtiging bescha-
digd kunnen raken. Dergelijke schade wordt
niet gedekt door de beperkte garantie van een
nieuw voertuig.
WAARSCHUWING!
Controleer het vloeistofniveau terwijl de auto
vlak staat en nadat de motor is afgezet, om zo
letsel door bewegende onderdelen te voorko-
men en een accurate niveau-aflezing te ver-
zekeren. Vul nooit te veel vloeistof bij. Gebruik
uitsluitend door de fabrikant aanbevolen
stuurbekrachtigingsvloeistof.
Vul zo nodig vloeistof bij tot aan het juiste peil.
Verwijder met een schone doek alle gemorste
vloeistof van de oppervlakken. Zie Vloeistof-
fen, Smeermiddelen en Originele Onderdelen
in Onderhoud van uw voertuig voor meer
informatie.
243
Page 248 of 378

MULTI-DISPLACEMENT SYSTEM
(MDS) (INDIEN AANWEZIG) –
ALLEEN 5,7-LITERMOTOR
Deze functie zorgt voor een gunstiger brand-
stofverbruik door uitschakeling van vier van de
acht cilinders van de motor bij het rijden met
lage belastingen of kruissnelheid. Het systeem
werkt automatisch, de bestuurder hoeft niets te
bedienen en heeft geen extra vaardigheden
nodig.
OPMERKING:
Na het loskoppelen van de accu kan het
enige tijd duren voordat het MDS-systeem
weer volledig functioneel is.
PARKEERREMVoordat u uit de auto stapt, moet u controleren
of de parkeerrem is ingetrapt en moet u de
versnellingshendel in de stand PARK zetten.De voetbediende parkeerrem bevindt zich in
de hoek linksonder het instrumentenpaneel.
Om de parkeerrem in te schakelen, moet u het
pedaal van de parkeerrem volledig intrappen.
Om de parkeerrem af te zetten, trapt u nog-
maals het pedaal van de parkeerrem in en laat
het pedaal langzaam opkomen als u voelt dat
de rem ontkoppelt.
Wanneer de handrem wordt aangetrokken met
het contact in de stand ON gaat het waarschu-
wingslampje voor de handrem op het instru-
mentenpaneel branden.OPMERKING:
•
Wanneer de parkeerrem wordt aangetrok-
ken en er naar een versnelling wordt ge-
schakeld, gaat het waarschuwingslampje
van het remsysteem knipperen. Als be-
weging van de auto wordt gedetecteerd,
klinkt er een gongsignaal om de bestuur-
der hierop te wijzen. Ontspan de handrem
volledig voordat u in het voertuig gaat
rijden..
• Dit lampje geeft alleen aan dat de hand-
rem is aangetrokken. Het geeft niet aan
hoe krachtig de handrem is aangetrok-
ken.
Als u op een neergaande helling parkeert, is
het belangrijk om de voorwielen in de richting
van de stoep te draaien, en van de stoep af bij
parkeren op een opgaande helling. Trek de
parkeerrem aan, voordat de keuzehendel in de
stand PARK wordt gezet, anders kan het door
de belasting op het vergrendelmechanisme
van de versnellingsbak moeilijk zijn de keuze-
hendel uit de parkeerstand te schakelen. De
parkeerrem moet altijd aangetrokken zijn als de
bestuurder niet in de auto zit.
Parkeerrem
244