Page 145 of 316

143
Inschakelen/onderbreken
F Als de ingestelde snelheid (laatste in het systeem opgeslagen snelheid) de door
u
gewenste snelheidslimiet is, druk dan op
de toets 4
om de snelheidsbegrenzer in te
schakelen.
Instellen van de snelheidslimiet
(ingestelde snelheid)
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder
de begrenzer in te schakelen. Wijzigen van de ingestelde snelheidslimiet,
uitgaande van de actuele wagensnelheid:
F
i
n stappen van +/- 1 km/h: druk meerdere
keren kort op de toets 2 of 3
,
F
c
ontinu, in stappen van +/- 5 km/h: houd de
toets 2 of 3 ingedrukt.
F
D
raai de knop 1 in de stand LIMIT
: de
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (Pause).
F
D
ruk nogmaals op de toets 4 om de werking
van de functie tijdelijk te onderbreken
(Pause).
8.
Ingestelde snelheid.
9. Snelheid voorgesteld door
snelheidslimietherkenningssysteem.
Wijzigen van de ingestelde snelheid met behulp
van de geprogrammeerde snelheden en het
touchscreen:
F
d
ruk op de toets 5 om de geprogrammeerde
snelheden weer te geven,
F
d
ruk op de toets van de door u gewenste
snelheid.
Na enkele ogenblikken sluit het selectiescherm.
Deze snelheid wordt de nieuwe ingestelde
snelheid.
Wijzigen van de actuele ingestelde
snelheid op basis van de door de
snelheidslimietherkenning weergegeven
snelheidslimietherkenningssysteem:
F
d
e door het systeem gedetecteerde
snelheid wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel,
F
d
ruk één keer op de toets 5
; er verschijnt
een melding ter bevestiging van het verzoek
om de snelheid op te slaan,
F
d
ruk nogmaals op de toets 5 om de
weergegeven snelheid op te slaan.
Deze waarde verschijnt direct als nieuwe
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel.
Tijdelijk overschrijden van
de ingestelde snelheid
F Als u de ingestelde snelheid tijdelijk wilt
overschrijden, trap dan het gaspedaal stevig
in, tot voorbij het zware punt .
Als het overschrijden van de ingestelde
snelheidslimiet niet wordt veroorzaakt door de
bestuurder (bijvoorbeeld op een steile helling),
klinkt er onmiddellijk een geluidssignaal.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig
intrappen van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
U moet dan mogelijk het rempedaal
intrappen om de rijsnelheid te beperken.
De snelheidsbegrenzer wordt tijdelijk
uitgeschakeld en de weergegeven ingestelde
snelheid knippert.
Als deze een langere periode wordt overschreden,
wordt een hoorbare waarschuwing geactiveerd.
Het loslaten van het gaspedaal is voldoende om
weer terug te keren naar de ingestelde snelheid.
6
Rijden
Page 146 of 316

144
Uitschakelen
F Draai knop 1 in stand 0. De informatie van
de snelheidsbegrenzer wordt niet meer
weergegeven.
Storing
Het gebruik van matten die niet door
PEUGEOT zijn goedgekeurd, kan de werking
van de snelheidsbegrenzer hinderen.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-
c
ontroleer of de mat goed op zijn plaats
ligt,
-
l
eg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
Het knipperen van de streepjes wijst op een
storing in de snelheidsbegrenzer.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Programmeerbare
snelheidsregelaar
Met behulp van de
snelheidsregelaar kan de bestuurder
met een ingestelde constante
snelheid rijden zonder gas te hoeven
geven. De snelheidsregelaar blijft na het
schakelen actief ongeacht het
versnellingsbaktype bij auto's met Stop &
Start-systeem.
De werking van de snelheidsregelaar kan
tijdelijk worden onderbroken (pauze):
-
d
oor op de toets 4 te drukken of door het
rempedaal in te trappen,
-
a
utomatisch, als de dynamische
stabiliteitscontrole in werking treedt.
Bij het afzetten van het contact worden
alle geprogrammeerde snelheden gewist.
De snelheidsregelaar is een
rijhulpsysteem; de bestuurder moet te
allen tijde de snelheidslimieten in acht
nemen en zijn aandacht op het verkeer
blijven vestigen.
Houd om veiligheidsredenen uw voeten
altijd in de buurt van de pedalen.
De snelheidsregelaar moet handmatig worden
ingeschakeld
.
Daar voor moet de auto met een snelheid van
minstens 40
km/h rijden.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de derde
versnelling zijn ingeschakeld.
Bij auto's met een automatische transmissie
moet de stand D zijn geselecteerd of moet, in
de stand M , minimaal de tweede versnelling
zijn ingeschakeld.
Zodra de rijsnelheid de ingestelde snelheid
weer heeft bereikt, wordt de snelheidsbegrenzer
ingeschakeld: de weergegeven ingestelde
snelheid knippert niet meer.
Rijden
Page 147 of 316

145
Stuurkolomschakelaars
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over het
opslaan van snelheden of over het
snelheidslimietherkenningssysteem 1.
Selecteren van de snelheidsregelaar.
2.De actuele rijsnelheid instellen als de aan te
houden snelheid/verlagen van de ingestelde
rijsnelheid.
3.De actuele rijsnelheid instellen als de aan te
houden snelheid/verhogen van de ingestelde
rijsnelheid.
4.Onderbreken/hervatten van de
snelheidsregelaar.
5.Afhankelijk van de uitvoering:
Weergeven van de in het geheugen van
de programmeerbare snelheidsbegrenzer
opgeslagen snelheden
of
Gebruik de door het
snelheidslimietherkenningssysteem
weergegeven snelheid.
Weergave op het instrumentenpaneel
6. Snelheidsregelaar geselecteerd.
7. Snelheidsregelaar onderbroken/hervat.
8. Ingestelde snelheid.
9. Snelheid voorgesteld door het
snelheidslimietherkenningssysteem.
Inschakelen/onderbreken
F Druk nogmaals op de toets 4 om de
snelheidsregelaar weer in te schakelen
(ON).
F
D
raai de knop 1 in de stand CRUISE
: de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (Pause).
F
D
ruk, wanneer de gewenste snelheid
is bereikt, op de toets 2 of 3 om de
snelheidsregelaar te activeren en een
ingestelde snelheid op te slaan. De actuele
wagensnelheid wordt de ingestelde
snelheid.
U kunt het gaspedaal nu loslaten.
F
D
ruk op de toets 4 om de werking van de
functie tijdelijk te onderbreken (Pause).
6
Rijden
Page 148 of 316

146
Wijzigen van de ingestelde
snelheid
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
Wijzigen van de actuele ingestelde snelheid:
F
i
n stappen van +/- 1 km/h: druk meerdere
keren kort op de toets 2
of 3,
F
c
ontinu, in stappen van +/- 5 km/h: houd de
toets 2
of 3 ingedrukt.
Let op: tijdens het ingedrukt houden van
de toets 2
of 3 kan de rijsnelheid zeer snel
veranderen.
Stel om veiligheidsredenen een snelheid
in die niet al te veel afwijkt van de actuele
wagensnelheid. Zo voorkomt u
dat de
auto onver wacht gaat accelereren of vaart
minderen.
De ingestelde snelheid wijzigen met behulp
van de geprogrammeerde snelheden en het
touchscreen:
F
d
ruk op de toets 5 om de geprogrammeerde
snelheden weer te geven,
F
d
ruk op de toets van de door u gewenste
snelheid.
Na enkele ogenblikken sluit het selectiescherm.
Deze snelheid wordt nu de nieuwe ingestelde
snelheid. Wijzigen van de ingestelde snelheid van de
snelheidsregelaar op basis van de door de
snelheidslimietherkenning weergegeven
snelheid:
F
d
e snelheid die u kunt opslaan verschijnt op
het instrumentenpaneel,
F
d
ruk één keer op de toets 5; er verschijnt
een melding ter bevestiging van het verzoek
om de snelheid op te slaan.
F
d
ruk nogmaals op de toets 5 om de
weergegeven snelheid op te slaan.
Deze waarde verschijnt direct als nieuwe
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel.
Tijdelijk overschrijden van
de ingestelde snelheid
Indien noodzakelijk (inhaalmanoeuvre enz.) kan
de ingestelde snelheid worden overschreden
door het gaspedaal in te trappen. Op een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen dat de
auto de ingestelde snelheid overschrijdt.
U moet dan mogelijk het rempedaal
intrappen om de rijsnelheid te beperken.
De werking van de snelheidsregelaar
wordt dan automatisch onderbroken.
Druk op toets 4
om het systeem opnieuw
te activeren bij een rijsnelheid hoger dan
40
km/h.
Uitschakelen
F Draai knop 1 in stand 0. De informatie
van de snelheidsregelaar wordt niet meer
weergegeven.
De snelheidsregelaar wordt tijdelijk
uitgeschakeld en de weergegeven ingestelde
snelheid knippert.
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid weer aangehouden. Zodra de auto de ingestelde snelheid heeft
bereikt, schakelt de snelheidsregelaar in: de
weergegeven ingestelde snelheid knippert niet
meer.
Rijden
Page 149 of 316

147
Storing
Activeer de snelheidsregelaar uitsluitend
als de verkeerssituatie het mogelijk maakt
om gedurende een bepaalde tijd met een
constante snelheid en een veilige afstand
tot uw voorligger te blijven rijden.
Gebruik de snelheidsregelaar niet in de
stad, bij druk verkeer, op bochtige of steile
wegen, op gladde of ondergelopen wegen
of bij slecht zicht (zware regenval, mist,
sneeuw enz.).
De ingestelde snelheid kan in sommige
gevallen niet worden aangehouden of
zelfs niet worden bereikt: bij het trekken
van een aanhanger, als de auto zwaar
beladen is, op een steile helling enz.Matten die niet door PEUGEOT zijn
goedgekeurd kunnen de werking van de
snelheidsregelaar hinderen.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-
c
ontroleer of de mat goed op zijn
plaats ligt,
-
l
eg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
Het knipperen van de streepjes wijst op een
storing in de snelheidsregelaar.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats. Dit systeem heeft de volgende functies:
- A utomatisch aanhouden van de
door de bestuurder ingestelde
snelheid.
-
A
utomatisch aanhouden van een
bepaalde afstand tussen uw auto
en de voorligger.
De snelheidsregeling blijft actief
na het schakelen, ongeacht het
versnellingsbaktype.
Het systeem versnelt de auto of remt deze af
door automatisch het motortoerental te regelen
en het remsysteem te bedienen.
Adaptieve
snelheidsregelaar
Bij een auto met een automatische transmissie
kan bij het automatisch aanhouden van een
bepaalde afstand tot de voorligger de auto zelfs
volledig tot stilstand worden gebracht. Voor dit doel is de auto voorzien van een
camera boven aan de voorruit.
Werkingsprincipe
Het systeem past automatisch de snelheid van
uw auto aan die van de voorligger aan om een
constante afstand te behouden.
Als uw voorligger langzamer rijdt, vermindert
het systeem de snelheid van uw auto of brengt
het uw auto indien nodig zelfs volledig tot
stilstand door op de motor af te remmen en het
remsysteem te bedienen (uitvoeringen met een
automatische transmissie).
Als de voorligger versnelt of een andere
rijstrook kiest, verhoogt de snelheidsregelaar
geleidelijk de rijsnelheid tot de ingestelde
snelheid weer is bereikt.
Als u
de richtingaanwijzer inschakelt bij het
inhalen van een langzamer voertuig, staat
de snelheidsregelaar tijdelijk toe dat u
de
voorligger dichter nadert om het inhalen
mogelijk te maken zonder de ingestelde
snelheid te overschrijden. Dit systeem is hoofdzakelijk ontworpen
voor snelwegen en autowegen. Het werkt
alleen bij bewegende voertuigen
die in
dezelfde richting als uw auto rijden.
6
Rijden
Page 150 of 316

148
De remlichten gaan branden zodra het
remsysteem wordt geactiveerd en de auto
snelheid mindert.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder, die desondanks altijd de
snelheidslimiet en een veilige afstand
tot de voorligger in acht moet nemen en
de aandacht op het verkeer moet blijven
vestigen.
Sommige voertuigen op de weg kunnen
niet goed gedetecteerd of verkeerd
geïnterpreteerd worden door de camera (bijv.
een vrachtwagen), wat kan leiden tot een
slechte inschatting van de afstanden en het
onjuist versnellen of afremmen van de auto.
De bestuurder moet op elk moment
de controle over de auto weer kunnen
overnemen door het stuur wiel steeds met
beide handen vast te houden en de voeten bij
het rempedaal en het gaspedaal te houden.
Stuurkolomschakelaars
1.Selecteren van de snelheidsregelaar.
2.De actuele rijsnelheid instellen als de aan te
houden snelheid/verlagen van de ingestelde
rijsnelheid.
3.De actuele rijsnelheid instellen als de aan te
houden snelheid/verhogen van de ingestelde
rijsnelheid.
4.Onderbreken/hervatten van de snelheidsregeling.
5.Gebruik de door het
snelheidslimietherkenningssysteem weergegeven
snelheid.
6.Weergeven en instellen van de opgeslagen afstand
tot de voorligger.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie
over het snelheidslimietherkenningssysteem.
Weergave op het instrumentenpaneel
7.Voorligger aanwezig/afwezig.
8.Snelheidsregeling ingeschakeld/uitgeschakeld.
9.Ingestelde snelheid.
10.Auto Bij een auto met een automatische
transmissie kan bij het automatisch aanhouden
van een bepaalde afstand tot de voorligger de
auto zelfs volledig tot stilstand worden gebracht.
(uitvoeringen met automatische transmissie).
11.Voorgestelde snelheid door het
snelheidslimietherkenningssysteem.
Bij detectie van een voorligger wordt het symbool
7
gevuld met de kleur die hoort bij de status van de
snelheidsregeling. Standaard is het symbool 7
leeg.
Als de snelheidsregeling is geactiveerd, worden de
symbolen 7
en 8 groen weergegeven. Standaard
worden deze symbolen grijs weergegeven.
12 . Instelling afstand tot voorligger.
13. Gedetecteerde positie van de auto door de
camera.
Inschakelen
F Zet, bij een draaiende motor, knop 1 in de
stand " CRUISE ". De werking van het systeem
is onderbroken (weergegeven in grijs).
Bij een handgeschakelde versnellingsbak
De snelheid van de auto moet liggen tussen
30
en 160 km/h:
F
D
ruk tijdens het rijden op een van de
toetsen 2
of 3: de actuele rijsnelheid van uw
auto wordt de ingestelde rijsnelheid.
De snelheidsregelaar wordt ingeschakeld
(weergegeven in groen).
Rijden
Page 151 of 316

149
Bij een automatische transmissie
De stand D of M moet zijn geselecteerd.
De snelheid van de auto moet liggen tussen
2 en 180 km/h:
F
G
eef een beetje gas en druk op een van
de toetsen 2
of 3: het systeem wordt
ingeschakeld (weergegeven in groen).
De ingestelde snelheid is vervolgens gelijk aan:
-
d
e huidige snelheid van de auto bij een
snelheid hoger dan 30
km/h,
-
3
0 km/h bij een snelheid lager dan 30 km/h.
Opslaan van de instellingen
Door het contact uit te schakelen wordt de
door de bestuurder ingestelde snelheid
geannuleerd.
De afstand tot de voorligger is standaard
ingesteld op " Normaal" (2
streepjes). Zo niet,
dan wordt de laatst ingestelde waarde gebruikt
bij het inschakelen van de functie.
Onderbreken
De werking van de adaptieve snelheidsregelaar
kan worden onderbroken :
-
d
oor bediening door de bestuurder:
•
V
an de toets 4 (Pause).
•
V
an het rempedaal.
•
V
an de hendel van de elektrische
parkeerrem.
•
V
an het koppelingspedaal, door dit
ongeveer 10
seconden of langer ingetrapt
te houden.
•
B
ij het vanuit de stand D in de stand N
zetten van de automatische transmissie.
Als de werking van de snelheidsregelaar is
onderbroken, kan deze pas opnieuw worden
geactiveerd als aan alle veiligheidsvoorwaarden
wordt voldaan. De melding "Inschakelen
geweigerd, omstandigheden ongeschikt" wordt
weergegeven zolang het niet mogelijk is om de
adaptieve snelheidsregelaar weer te activeren.
Opnieuw inschakelen van de functie
Bij een handgeschakelde versnellingsbak
Om de functie opnieuw in te schakelen moet
de bestuurder het gaspedaal intrappen, harder
gaan rijden dan 30
km/h en ver volgens op toets
2 , 3
of 4 drukken.
-
of
automatisch:
•
D
oor activering van het ESP-systeem
omwille van de veiligheid.
•
W
anneer de snelheid van de auto lager
wordt dan 30 km/h (1100 t /min), bij een
handgeschakelde versnellingsbak.
Bij een automatische transmissie
Na het afremmen van de auto waardoor deze tot
stilstand is gebracht, zorgt het systeem dat de auto
blijft stilstaan; de snelheidsregelaar wordt onderbroken.
De bestuurder moet het gaspedaal intrappen om weg
te rijden en vervolgens het systeem heractiveren door
harder te rijden dan 30
km/h en toets 2, 3
of 4 in te
drukken.
Als de bestuurder geen actie onderneemt nadat de
auto tot stilstand is gekomen, wordt na een korte
periode (ca. 5 minuten) automatisch de elektrische
parkeerrem geactiveerd.
Wacht om veiligheidsredenen tot de
huidige snelheid de ingestelde snelheid
benadert voordat u
de functie opnieuw
inschakelt met toets 4 .
Wijzigen van de ingestelde
snelheid
De ingestelde snelheid kan worden gewijzigd
als bij draaiende motor de snelheidsregelaar is
geactiveerd (groen).
Wijzigen op basis van de actuele rijsnelheid
F Herhaaldelijk kort indrukken van de toets
2 of 3 om de snelheid te verlagen of te
verhogen in stappen van 1
km/h.
F
I
ngedrukt houden van de toets 2 of 3 om
de snelheid te verlagen of te verhogen in
stappen van 5
km/h.
Let op: tijdens het ingedrukt houden van
de toets 2
of 3 kan de rijsnelheid zeer snel
veranderen.
6
Rijden
Page 152 of 316

150
Wijzigen op basis van de
snelheidslimietherkenning
F De gedetecteerde snelheidslimiet wordt weergegeven op het instrumentenpaneel.
F
D
ruk één keer op de toets 5 ; er verschijnt
een melding ter bevestiging van het verzoek
om de snelheid op te slaan.
F
D
ruk nogmaals op toets 5 om de
voorgestelde snelheid op te slaan.
Deze waarde verschijnt direct als nieuwe
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over het
snelheidslimietherkenningssysteem .
Om veiligheidsredenen is het raadzaam
een snelheid te selecteren die dicht bij
de actuele snelheid van uw auto ligt, om
bruusk accelereren of vertragen van de
auto te voorkomen.
De selectie geldt tevens voor de
remweg (uitvoeringen met automatische
transmissie EAT8).
Overschrijden van de
ingestelde snelheid
De ingestelde snelheid kan tijdelijk worden
overschreden door het gaspedaal in te trappen.
Tijdens het intrappen van het gaspedaal
stuurt de snelheidsregelaar het
remsysteem niet aan.
Het loslaten van het gaspedaal is voldoende
om weer terug te keren naar de ingestelde
snelheid.
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden,
verdwijnt de weergave van de ingestelde
snelheid en wordt de melding "Regelaar
onderbroken" weergegeven totdat het
gaspedaal weer wordt losgelaten.
Rijomstandigheden
en bijbehorende
waarschuwingen
De onderstaande tabel geeft een beschrijving
van de, afhankelijk van de rijsituatie,
weergegeven waarschuwingen en meldingen.
Deze waarschuwingen worden niet
opeenvolgend weergegeven.
Motor draait en de knop in de stand "
CRUISE":
F
d
ruk op toets 6
om het selectiescherm voor
het instellen van de afstand tot de voorligger
weer te geven,
F
d
ruk herhaaldelijk op toets 6
tot de
gewenste instelling verschijnt.
Het selectiescherm sluit na enkele seconden.
Hierna is de wijziging van kracht.
Deze instelling blijft ongeacht de systeemstatus
in het geheugen bewaard, ook na uitschakelen
van het contact.
Wijzigen van de ingestelde
afstand tot de voorligger
Er is keuze uit drie vaste instellingen voor de
afstand tot de voorligger:
- "Ver " (3
streepjes).
-
"Normaal " (2
streepjes).
-
"Dichtbij" (1
streepje).
Rijden