Page 97 of 316

95
Als het antiblokkeersysteem ingrijpt, kunt
u trillingen in het rempedaal voelen; dit is
normaal.
Trap het rempedaal bij een noodstop
krachtig en volledig in en laat het niet
los.
Zorg er bij ver vanging van de wielen (banden
en velgen) voor dat wielen worden gemonteerd
die voor uw auto zijn gehomologeerd.
Laat deze systemen na een aanrijding
controleren door het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Dynamische
stabiliteitscontrole (DSC) en
antispinregeling (ASR)
Inschakelen
Deze systemen worden automatisch geactiveerd zodra de motor
wordt gestart.
Zodra deze systemen detecteren dat de wielen te weinig grip hebben
of de koers van de auto afwijkt van de door de bestuurder gewenste
richting, grijpen ze in op de werking van de motor en het remsysteem.
Dit wordt aangegeven door
knipperen van het lampje in het
instrumentenpaneel.
Uitschakelen/weer inschakelen
In bijzondere omstandigheden (als de auto
vastzit in de modder, sneeuw, in mulle grond…)
kan het nuttig zijn het DSC- en ASR-systeem
uit te schakelen, zodat de wielen kunnen
spinnen en weer grip kunnen krijgen.
Het is echter aanbevolen het systeem zo snel
mogelijk weer in te schakelen.
Deze systemen worden automatisch weer
ingeschakeld als het contact opnieuw wordt
aangezet of vanaf 50
km/h.
Maar bij snelheden tot 50
km/h kunt u de
systemen handmatig opnieuw inschakelen.
Om deze functies uit te schakelen
drukt u
op deze toets of draait u de
draaiknop naar deze positie.
Als het lampje van de toets of de draaiknop gaat
branden, grijpen het DSC- en ASR-systeem niet
meer in op de werking van de motor.
Opnieuw inschakelen van het systeem:
Druk op deze toets.
Of Draai de knop in deze stand.
Het lampje van de toets of knop gaat uit.
Storing
Als dit lampje gaat branden in
combinatie met een melding en
een geluidssignaal, duidt dit op een
storing in de systemen.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om de systemen te
laten controleren.
5
Veiligheid
Page 98 of 316

96
ASR/DSC
Deze systemen zorgen voor meer
veiligheid tijdens het rijden. De bestuurder
mag zich echter nooit laten verleiden tot
het nemen van meer risico's of te hard
rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen
leiden (regen, sneeuw, ijzel) wordt de
kans dat de wielen hun grip verliezen
groter. Het is voor uw veiligheid dus van
het grootste belang dat de systemen
altijd ingeschakeld zijn, zeker als de
omstandigheden gevaarlijker worden.
De goede werking van deze systemen
wordt verzekerd door de naleving van de
voorschriften van de fabrikant, niet alleen
met betrekking tot de wielen (banden en
velgen), onderdelen van het remsysteem
en elektronische onderdelen, maar ook
wat betreft de montageprocedures die
door het PEUGEOT-netwerk worden
toegepast.
Voor een maximale effectiviteit van deze
systemen onder winterse omstandigheden
adviseren wij u
winterbanden te
gebruiken.
Zorg er dan voor dat alle vier de
wielen zijn voorzien van hetzelfde
type winterband dat voor uw auto is
gehomologeerd.Post Collision Safety Brake
(PCSB)
Bij automatisch remmen na een aanrijding
activeert het ESC-systeem een automatische
remprocedure om het risico op bijkomende
aanrijdingen te verlagen, bijvoorbeeld als de
bestuurder niet reageert.
Het automatisch remmen treedt in werking na een
aanrijding aan de voorzijde, zijkant of achterzijde
van de auto.
Voorwaarden voor de werking
De aanrijding moet hebben geleid tot het afgaan van
de airbags of de pyrotechnische gordelspanners.
De remsystemen en elektrische functies van de
auto moeten na de aanrijding in operationeel blijven.
Het automatisch remmen gaat gepaard met
het branden van de remlichten van de auto.
Het systeem grijpt niet in als er actie van
de bestuurder wordt vastgesteld:
-
g
aspedaal ingetrapt.
-
r
empedaal ingetrapt.
Het systeem werkt binnen de grenzen van
de natuurkundige wetten.
De bestuurder is verantwoordelijk
om de rijsnelheid voortdurend aan te
passen aan de rijomstandigheden en de
omstandigheden op de weg.
Storingen
Storing remsysteem
Storing met betrekking tot
de airbags of pyrotechnische
gordelspanners
Rijd voorzichtig.
Neem zo snel mogelijk contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Aanhangerstabiliteitscontrole
(TSA)
Bij het trekken van een aanhanger vermindert
dit systeem de kans op slingeren van de auto
en de aanhanger. Deze twee lampjes gaan tegelijkertijd branden.
Deze twee lampjes gaan tegelijkertijd branden.
Veiligheid
Page 99 of 316

97
Werking
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld
als het contact wordt aangezet.
Het elektronisch stabiliteitsprogramma (ESP)
moet storingsvrij zijn.
Dit systeem, dat werkt tussen 60 km/h en
160
km/h, grijpt zodra het signaleert dat de
aanhanger begint te slingeren in op de remmen
om de aanhanger te stabiliseren, waarbij het
systeem indien nodig het motor vermogen
vermindert om de auto te vertragen.
Raadpleeg voor de gewichten en
aanhangergewichten de rubriek "Technische
gegevens" of het kentekenbewijs van uw auto.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over veilig gebruik van de
trekhaak .
Storing
In het geval van een systeemstoring
gaat dit lampje branden op
het instrumentenpaneel, in
combinatie met een melding en een
geluidssignaal. De aanhangerstabiliteitscontrole
vergroot de veiligheid onder normale
rijomstandigheden en wanneer de
adviezen met betrekking tot het rijden
met een aanhanger in acht worden
genomen. Het systeem mag de
bestuurder niet verleiden tot het nemen
van extra risico's bij het trekken van
een aanhanger (overbelading, onjuiste
kogeldruk, versleten banden of een te lage
bandenspanning, versleten remmen enz.)
of het rijden met een te hoge snelheid (in
Nederland max. 90
km/h).
In bepaalde gevallen kan het slingeren
van de aanhanger niet worden verminderd
door het ESP-systeem, met name bij het
trekken van een lichte aanhanger.
Bij het rijden op een glad of slecht wegdek
kan het systeem niet voorkomen dat de
aanhanger slingert of uitbreekt.
Advanced Grip Control
Specifieke en gepatenteerde antispinregeling
waarmee de bestuurbaarheid wordt verbeterd
op ondergronden met sneeuw, modder en
zand.
Dit systeem werkt in elke situatie op
optimale wijze en zorgt er voor dat u
ook
onder omstandigheden met weinig grip,
die u
bij recreatief gebruik van de auto kunt
tegenkomen, uw weg kunt ver volgen.
Bedieningsstanden
De ingreep wordt gesignaleerd door
het knipperen van dit lampje op het
instrumentenpaneel en het branden
van de remlichten.
Wanneer u in dat geval verder rijdt met de aanhanger, verminder
d an u snelheid en rijd voorzichtig!
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten controleren.
In combinatie met vierseizoenenbanden
M+S (Mud and Snow) biedt dit systeem een
optimaal compromis tussen veiligheid, grip en
bestuurbaarheid.
Het gaspedaal dient voldoende te worden
ingetrapt om het systeem optimaal gebruik te
laten maken van het motorvermogen. Tijdens
de werking van het systeem draait de motor
soms met hoge toerentallen; dit is normaal.
Met een draaiknop met vijf standen kunt u
de
stand selecteren die het meest geschikt is voor
de rijomstandigheden die u
tegenkomt.
Afhankelijk van de gekozen stand gaat een
lampje branden in combinatie met de weergave
van een melding om uw keuze te bevestigen.
5
Veiligheid
Page 100 of 316

98
Normaal (ESP)
Dit is de stand voor situaties waarin
weinig wielslip optreedt, gebaseerd
op de meest voorkomende
rijomstandigheden.
Als u
het contact opnieuw aanzet, neemt
het systeem automatisch deze stand weer
aan.
Sneeuw
In deze stand past het systeem bij
het wegrijden de regeling aan op de
hoeveelheid grip die elk voor wiel op
dat moment heeft.
(regeling actief tot 80
km/h)
Off road (modder, nat gras enz.)
In deze stand wordt bij het
wegrijden veel wielslip toegestaan
bij het wiel met de minste grip,
zodat de modder van de band wordt
verwijderd en het wiel vervolgens
weer grip krijgt. Er wordt zo veel
mogelijk koppel naar het wiel met
de meeste grip overgebracht. Tijdens het optrekken verdeelt het systeem de
wielslip zodanig dat de handelingen van de
bestuurder zo veel mogelijk effect hebben.
(regeling actief tot 50
km/h)
Zand
In deze stand is het gelijktijdig licht
doorslippen van de aangedreven
wielen toegestaan, zodat de auto
vooruit komt en het risico van
ingraven wordt beperkt.
(regeling actief tot 120
km/h)
Activeer op zand geen andere standen
omdat de kans bestaat dat de auto vast
komt te zitten. U kunt de ASR en het
ESP uitschakelen door de
draaiknop in de stand " OFF" te
draaien. Voorschriften
Uw auto is hoofdzakelijk ontworpen voor
het gebruik op verharde wegen, maar
u
kunt er ook mee uit de voeten op minder
goed begaanbare wegen.
Uw auto is echter geen terreinauto,
en is niet ontworpen voor de volgende
omstandigheden:
-
h
et rijden in terreinen die de
onderzijde van de auto zouden kunnen
beschadigen of waarin onderdelen
(brandstofleiding, brandstofkoeler, …)
geraakt zouden kunnen worden door
stenen of andere objecten,
-
h
et rijden in terrein met steile hellingen
en weinig grip,
-
h
et door waden van beekjes en
stroompjes, enz.
De ASR en het DSC grijpen niet meer
in op de werking van de motor en het
remsysteem als de auto uit de koers raakt.
Deze systemen worden automatisch weer
ingeschakeld vanaf 50
km/h of als het
contact opnieuw wordt aangezet.
Hill Assist Descent
Control
Hulpsysteem bij het afdalen van een helling op
onverhard wegdek (gravel, modder enz.) of bij
het afdalen van een steile helling.
Dit systeem beperkt de kans op wegglijden van
de auto en de kans dat de auto te veel vaart
maakt tijdens het voorruit of achteruit afdalen.
Bij het afdalen van een helling assisteert dit
systeem de bestuurder, afhankelijk van de
ingeschakelde versnelling, bij het wegrijden
en constant houden van de snelheid door
geleidelijk de remdruk te verminderen.
Veiligheid
Page 101 of 316

99
Het systeem werkt alleen bij hellingen van
meer dan 5%.
Het systeem kan worden gebruikt met de
versnellingsbak in de neutraalstand.
Het is echter raadzaam een voor de rijsnelheid
geschikte versnelling in te schakelen om te
voorkomen dat de motor afslaat.
Bij een automatische transmissie kan het
systeem worden gebruikt als de stand N, D of
R is geselecteerd.
Als het systeem in werking treedt, wordt
de Active Safety Brake automatisch
uitgeschakeld.
Het systeem is niet meer beschikbaar:
-
a
ls de rijsnelheid hoger is dan 70 km/h,
-
a
ls de rijsnelheid wordt geregeld
door de adaptieve snelheidsregelaar,
afhankelijk van het type
versnellingsbak.
Inschakelen
Het systeem is standaard niet geselecteerd.
De systeemstatus wordt niet opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
De bestuurder kan het systeem bij draaiende
motor selecteren, bij stilstaande auto of tot een
snelheid van ongeveer 50
km/h. F
S
nelheid lager dan 50 km/h:
houd deze toets ingedrukt tot
het lampje gaat branden om
het systeem te selecteren; dit
lampje gaat groen branden op het
instrumentenpaneel.
F
Z
odra de afdaling begint, kunt u het
gaspedaal en het rempedaal loslaten, het
systeem regelt de snelheid:
-
a
ls de 1e of 2e versnelling is
ingeschakeld, wordt de snelheid
verminderd en knippert het lampje
snel,
-
a
ls de versnellingsbak in de
neutraalstand staat of het
koppelingspedaal is ingetrapt,
wordt de snelheid verminderd en
knippert het lampje langzaam; in
dat geval is de constante snelheid
waarmee wordt afgedaald lager. Als u
bij het afdalen en wanneer de auto
stilstaat het gaspedaal en het rempedaal
loslaat, laat het systeem de remmen loskomen
om de auto geleidelijk in beweging te zetten.
De remlichten gaan automatisch branden
wanneer het systeem in werking treedt.
Als de rijsnelheid hoger wordt dan 30 km/h,
wordt de regeling automatisch onderbroken.
Het lampje op het instrumentenpaneel wordt
dan weer grijs, maar het lampje van de toets
blijft branden.
De regeling wordt automatisch her vat zodra de
rijsnelheid lager wordt dan 30 km/h en wordt
voldaan aan de voor waarden met betrekking tot
de helling en het loslaten van de pedalen.
U kunt op elk gewenst moment het gaspedaal
of het rempedaal weer intrappen.
Uitschakelen
Het systeem wordt actief bij een snelheid lager
dan 30 km/h.
F Houd deze toets ingedrukt tot het lampje uitgaat; het lampje op het
instrumentenpaneel gaat uit.
Als de wagensnelheid hoger wordt dan 70
km/h,
wordt het systeem automatisch gedeactiveerd;
het lampje van de toets gaat uit.
5
Veiligheid
Page 102 of 316

100
Storing
Bij een storing in het systeem
gaat dit lampje branden in
combinatie met een melding op het
instrumentenpaneel.
Laat uw auto controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels vóór
De veiligheidsgordels vóór zijn uitgerust met
enkelvoudige pyrotechnische gordelspanners (of
dubbele aan de bestuurderszijde, afhankelijk van de
uitvoering) en spankrachtbegrenzers (of progressieve
spankrachtbegrenzers aan de bestuurderszijde,
afhankelijk van de uitvoering).
Deze veiligheidsgordels zorgen voor extra bescherming
van de bestuurder en voorpassagier bij frontale en
zijdelingse aanrijdingen.
Bij een krachtige aanrijding zorgen de enkelvoudige
pyrotechnische gordelspanners er voor dat de
veiligheidsgordels stevig tegen de lichamen van de
inzittenden worden getrokken.
De dubbele pyrotechnische gordelspanners werken op
identieke wijze; er wordt echter gebruik gemaakt van twee
verankeringspunten in plaats van één verankeringspunt,
waardoor de efficiëntie wordt versterkt.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief zodra het
contact wordt aangezet.
Vast maken
F Trek aan de gordel en steek de gesp in de gordelsluiting.
F
C
ontroleer of de gordel goed is
vastgemaakt door even aan de riem te
trekken.
Losmaken
F Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
F H oud de gordel tijdens het oprollen vast.
De spankrachtbegrenzer beperkt de kracht waarmee de
gordel tegen het lichaam van de inzittenden getrokken
wordt en bevordert daarmee de veiligheid.
De progressieve spankrachtbegrenzer werkt op
identieke wijze; er wordt echter rekening gehouden met
het postuur van de bestuurder, zodat de druk van de
veiligheidsgordel op de borst na een aanrijding wordt
verminderd.Veiligheidsgordels achter
(zitrij 2)
Buitenste zitplaatsen
Afhankelijk van de uitvoering zijn de zitplaatsen
voorzien van een enkelvoudige pyrotechnische
gordelspanner en spankrachtbegrenzers.
Bevestig de juiste veiligheidsgordel aan de
juiste gesp.
Ver wissel geen gordels of gespen van de
buitenste zitplaatsen met die van de middelste
zitplaats.
Middelste zitplaats
Deze veiligheidsgordel heeft geen
pyrotechnische gordelspanner en
spankrachtbegrenzers.
Veiligheid
Page 103 of 316

101
Omdoen
Losmaken en opbergen
F Druk op de rode knop van de gordelsluiting B en ver volgens op de knop van de
gordelsluiting A .
F
G
eleid de riem bij het oprollen en beweeg
gesp B en daarna gesp A naar de
magneet van het bevestigingspunt in de
hemelbekleding. Controleer voordat u
handelingen
uitvoert met de achterstoelen of de
veiligheidsgordels goed zijn gespannen,
om beschadiging er van te voorkomen. De
middelste veiligheidsgordel moet volledig
worden opgerold.
Veiligheidsgordels achter
(zitrij 3)
F Trek aan de riem en steek de gesp A in de rechter gordelsluiting.
F
S
teek de gesp B in de linker gordelsluiting.
F
C
ontroleer of beide gespen goed zijn
vastgemaakt door even aan de riem te
trekken.
Deze veiligheidsgordels hebben geen
pyrotechnische gordelspanner en
spankrachtbegrenzers.
Pictogram(men) veiligheidsgordel(s)
1.Pictogram veiligheidsgordel linksvoor
losgemaakt/niet vastgemaakt (of
afhankelijk van het verkoopland, pictogram
bestuurder).
2. Pictogram veiligheidsgordel rechtsvoor
losgemaakt/niet vastgemaakt (of
afhankelijk van het verkoopland, pictogram
bestuurder).
3. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
rechts achter (zitrij 2).
4. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
midden achter (zitrij 2).
5. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
links achter (zitrij 2).
Bij een rijsnelheid van 20
km/h of hoger
knippert het waarschuwingslampje
gedurende 2
minuten in combinatie met een
geluidssignaal. Na deze 2
minuten blijft het
waarschuwingslampje branden totdat de
bestuurder of de voorpassagier en/of een
of meerdere passagiers achterin hun gordel
hebben vastgemaakt.
5
Veiligheid
Page 104 of 316

102
Pictogram(men) veiligheidsgordel(s) vóór
Bij het aanzetten van het contact gaat
lampje 1 op het instrumentenpaneel en
het desbetreffende lampje ( 1
of 2) op het
display van de veiligheidsgordels en airbag
vóór rood branden als de bestuurder en/of
de passagier(s) zijn (hun) gordel niet heeft
(hebben) vastgemaakt of weer heeft (hebben)
losgemaakt.
Waarschuwingslampje(s) veiligheidsgordels achter
Als een achterpassagier (zitrij 2) zijn
veiligheidsgordel losmaakt, verschijnen deze
pictogrammen ( 3
tot 5) in het rood op het
display van de veiligheidsgordels en airbag
vó ó r. Instructies
Alvorens te gaan rijden dient de
bestuurder te controleren of alle
passagiers hun veiligheidsgordel goed
hebben omgedaan en vastgemaakt.
Zorg er voor dat alle inzittenden tijdens het
rijden hun veiligheidsgordel dragen, ook al
betreft het een korte rit.
Wissel de gespen van de
veiligheidsgordels onderling niet om; de
gordels zijn dan niet voldoende effectief.
De veiligheidsgordels zijn voorzien van
een oprolautomaat die er voor zorgt dat de
lengte van de gordel automatisch wordt
aangepast aan de lichaamsbouw van de
gebruiker. De gordel wordt automatisch
opgerold als deze niet wordt gebruikt.
Controleer zowel voor en na het gebruik
van de gordel of deze goed is opgerold.
De heupgordel moet zo laag mogelijk op
het bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het
holle gedeelte van de schouder worden
geplaatst.
De oprolautomaten zijn voorzien van
een automatische blokkeerinrichting die
in werking treedt bij een aanrijding, een
noodstop of het over de kop slaan van
de auto. U kunt de blokkeerinrichting
deblokkeren door stevig aan de riem te
trekken en deze weer los te laten, zodat
de riem weer een stukje wordt opgerold.
Deze waarschuwingslampjes voor de
veiligheidsgordel gelden alleen voor zitrij 2.
Instructies
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
-
d
ient deze strak om het lichaam te worden
gedragen,
-
m
oet deze in een vloeiende beweging naar
voren worden getrokken, zonder dat de
gordel gedraaid raakt,
-
m
ag deze door niet meer dan één persoon
worden gedragen,
-
m
ag deze geen beschadigingen of rafels
vertonen,
-
m
ag er om te voorkomen dat de gordel niet
goed werkt, niets aan worden gewijzigd.
Vanwege de wettelijke veiligheidsvoorschriften
moeten werkzaamheden en controles aan de
veiligheidsgordels worden uitgevoerd door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats, om te garanderen dat de
werkzaamheden volgens de voorschriften
worden uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto
regelmatig controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats,
vooral als de gordels beschadigingen
vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of
een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar
bij het PEUGEOT-netwerk.
Controleer na het neerklappen of verstellen
van een stoel of de achterbank of de gordel
zich op de juiste plaats bevindt en goed is
opgerold.
Veiligheid