Page 137 of 248

135
Ondanks de aanwezigheid van het
bandenspanningscontrolesysteem moet de
bestuurder altijd waakzaam blijven.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand en
telkens voordat u
een lange rit gaat maken de
bandenspanning te controleren (ook die van
het reservewiel).
Het rijden met een te lage bandenspanning
heeft een nadelige invloed op het weggedrag
en de remweg van de auto en veroorzaakt
vroegtijdige bandenslijtage, vooral onder
zware omstandigheden (zware belading, hoge
snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik.
De door de fabrikant voor uw auto aanbevolen
bandenspanning staat vermeld op de
bandenspanningssticker.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van de
auto. De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (d.w.z.
de auto staat langer dan 1
uur stil of er is
minder dan 10
km gereden met een beperkte
snelheid).
Onder andere omstandigheden (bij warme
banden) moet de bandenspanning ten
opzichte van de op de sticker vermelde
spanning met 0,3
bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
Deze waarschuwing bestaat uit het
permanent branden van het lampje, een
geluidssignaal en een melding op het
display.
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd aan
de band te zien. Een visuele controle is dus
niet voldoende. F
C
ontroleer als u een compressor in de auto hebt
(bijvoorbeeld die van de bandenreparatieset)
de spanning van de vier banden als deze zijn
afgekoeld. Rijd voorzichtig verder als het niet
mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
of
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het systeem
is gereset.
Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op spanning
heb t gebracht en na het verwisselen van een of
meer wielen, moet u
het systeem resetten.
Controleer voordat u
het systeem gaat
resetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden
van de auto en de voorschriften op de sticker
met de bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem geeft
geen waarschuwing als de bandenspanning
bij het resetten onjuist is.
06
Rijden
Page 138 of 248

136
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Het resetten van het systeem moet gebeuren bij
aangezet contact en stilstaande auto via het
configuratiemenu van de auto.
Monochroom display A
F Druk op de toets MENU om het hoofdmenu
weer te geven.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
Config. auto te selecteren en bevestig
ver volgens uw keuze door op de toets OK te
drukken.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu Reset
bandensp te selecteren en bevestig vervolgens
uw keuze door op de toets OK te drukken.
Er wordt een melding weergegeven ter bevestiging
van het verzoek.
F
B
evestig uw keuze door op de toets OK te
drukken.
Monochroom display C
F Druk op de toets " 5" of " 6" om het menu
" Configuratie auto instellen " te selecteren en
bevestig ver volgens uw keuze door op de toets
OK te drukken.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
" Bandenspanning " en vervolgens het menu
" Resetten " te selecteren en bevestig vervolgens
uw keuzes door op de toets OK te drukken. Het
resetten wordt bevestigd door een melding.
Touchscreen
F Druk op de toets MENU .
F Sel ecteer " Rijden".
F
S
electeer op de secundaire pagina Resetten
bandenspanningscontrole .
Het resetverzoek wordt bevestigd door een melding.
F
Sel
ecteer " Ja" of " Nee" en bevestig vervolgens
uw keuze.
Het resetten wordt bevestigd door een melding.
De nieuwe opgeslagen bandenspanningsgegevens
worden door het systeem als referentiewaarden
beschouwd.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
alleen betrouwbaar als de vier banden tijdens
het resetten de juiste spanning hebben.
Storing
Controleer voorafgaand aan werkzaamheden
aan het systeem altijd eerst de spanning
van de vier banden en reset het systeem
vervolgens.
F
D
ruk op de toets MENU om het hoofdmenu
weer te geven.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
" Persoonlijke instellingen – configuratie " te
selecteren en bevestig vervolgens uw keuze
door op de toets OK te drukken. Als het waarschuwingslampje te lage
bandenspanning gaat knipperen en vervolgens blijft
branden in combinatie met het lampje Ser vice, wijst
dit op een storing in het systeem.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole niet
goed.
Laat het systeem controleren door het
dealernetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Snelheidsbegrenzer
Dit systeem voorkomt dat de auto de
door de bestuurder ingestelde snelheid
overschrijdt.
Als de ingestelde maximumsnelheid is bereikt, heeft
het dieper intrappen van het gaspedaal geen effect.
Het inschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt handmatig: de ingestelde snelheid dient
minimaal 30
km/h te bedragen.
Het uitschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt eveneens handmatig met de schakelaar.
06
Rijden
Page 139 of 248

137
Door het gaspedaal met kracht in te trappen kan de
ingestelde snelheid tijdelijk worden overschreden.
Als het gaspedaal vervolgens geleidelijk weer
wordt losgelaten en de wagensnelheid onder
de ingestelde maximumsnelheid komt, wordt de
snelheidsbegrenzer weer geactiveerd.
De ingestelde snelheid blijft na het afzetten van het
contact opgeslagen in het geheugen.Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen en zijn aandacht
op het verkeer blijven vestigen.
Stuurkolomschakelaars
1.Rolknop voor het selecteren van de snelheidsbegrenzer.
2.Toets voor het verlagen van de ingestelde snelheid.
3.Toets voor het verhogen van de ingestelde snelheid.
4.Toets voor het in-/uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer.
Weergave op het
instrumentenpaneel
De informatie wordt gegroepeerd op het display van
het instrumentenpaneel getoond.
5.Snelheidsbegrenzer A AN/UIT.
6. Snelheidsbegrenzer geselecteerd
7. Ingestelde snelheid.
Instellen
F Draai de rolknop 1 in de stand "LIMIT": de
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar nog
niet ingeschakeld (PAUSE).
U kunt een snelheid instellen zonder de
snelheidsbegrenzer in te schakelen.
F
S
tel de snelheid in door op de toets 2
of 3
te
drukken (bijv.: 90
km/h).
U kunt de ingestelde snelheid ver volgens wijzigen
met de toetsen 2
en 3:
-
+
/- 1 km = kort indrukken,
-
+
/- 5 km = lang indrukken,
-
+
/- in stappen van 5 km/h = ingedrukt houden.
F
S
chakel de snelheidsbegrenzer in door op de
toets 4
te drukken.
F
Schakel de snelheidsbegrenzer uit door op de toets
4 te drukken: het uitschakelen wordt bevestigd door
een melding op het display (PAUSE).
F Schakel de snelheidsbegrenzer weer in door nogmaals op de toets 4 te drukken.
06
Rijden
Page 140 of 248

138
Overschrijden van de
ingestelde snelheid
F Trap het gaspedaal met kracht in tot voorbij
het zware punt om de ingestelde snelheid te
overschrijden.
De begrenzer wordt tijdelijk uitgeschakeld en de
ingestelde snelheid op het display gaat knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt
automatisch als de snelheid weer is gedaald tot de
ingestelde snelheid.
Uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer
F Draai de knop 1 in de stand 0: de selectie van de
snelheidsbegrenzer wordt ongedaan gemaakt.
Op het display wordt weer de kilometerteller
weergegeven.
Storing
In het geval van een storing in de
snelheidsbegrenzer wordt de ingestelde snelheid
gewist en knipperen de streepjes op het display. Bij snel accelereren, bijvoorbeeld in een steile
afdaling, kan de snelheidsbegrenzer niet altijd
voorkomen dat de ingestelde snelheid wordt
overschreden.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-
c
ontroleer of de mat goed is bevestigd,
-
l
eg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
Laat het systeem controleren door het
dealernetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Snelheidsregelaar
Met behulp van de snelheidsregelaar
kan de bestuurder met een constante
ingestelde snelheid rijden zonder gas te
hoeven geven. Het
uitschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig met de hendel, door het
rem- of koppelingspedaal in te trappen of, uit
veiligheidsoverwegingen, door activering van de
dynamische stabiliteitsregeling.
De ingestelde snelheid kan tijdelijk worden
overschreden door het gaspedaal in te trappen.
Om weer terug te keren naar de ingestelde snelheid
is het voldoende het gaspedaal los te laten.
Na het afzetten van het contact wordt de ingestelde
snelheid gewist.
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar moet
de bestuurder te allen tijde de snelheidslimiet in
acht nemen, zijn aandacht op het verkeer blijven
vestigen en zijn verantwoordelijkheid nemen.
Stuurkolomschakelaars
Het inschakelen van de snelheidsregelaar geschiedt
handmatig: daar voor moet de auto met een snelheid
van minstens 40
km/h rijden.
Verdere voorwaarden voor het activeren van de
snelheidsregelaar:
-
D
e vierde versnelling moet zijn ingeschakeld bij
een handgeschakelde versnellingsbak
-
D
e tweede versnelling moet zijn ingeschakeld in de
handmatige stand bij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak of een automatische transmissie.
-
B
ij een elektronisch gestuurde versnellingsbak
moet stand A zijn geselecteerd en bij een
automatische transmissie moet stand D zijn
geselecteerd.
1.Rolknop voor het selecteren van de
snelheidsregelaar.
06
Rijden
Page 141 of 248

139
2.Toets voor het verlagen van de ingestelde snelheid.
3.Toets voor het verhogen van de ingestelde snelheid.
4.Toets voor het onderbreken/hervatten van de
snelheidsregeling.
Weergave op het
instrumentenpaneel
De geprogrammeerde informatie wordt gegroepeerd
op het display van het instrumentenpaneel getoond.
5Snelheidsregelaar AAN/UIT.
6 Snelheidsregelaar geselecteerd.
7 Ingestelde snelheid.
Instellen
F Draai de rolknop 1 in de stand "CRUISE": de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog
niet ingeschakeld (PAUSE).
F
S
tel de snelheid in door de rijsnelheid op het
gewenste niveau te brengen en vervolgens op
de toets 2
of 3
te drukken (bijv.: 110 km/h).
U kunt de ingestelde snelheid ver volgens wijzigen
met de toetsen 2
en 3:
-
+
/- 1 km = kort indrukken,
-
+
/- 5 km = lang indrukken,
-
+
/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.
Onderbreken
F Uitschakelen van de snelheidsregelaar: druk op de toets 4 : het uitschakelen wordt bevestigd op
het display (PAUSE). F
W
eer inschakelen van de snelheidsregelaar:
druk nogmaals op de toets 4 .
Overschrijden van de
ingestelde snelheid
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden, gaat
de ingestelde snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt
automatisch als het gaspedaal wordt losgelaten.
Uitschakelen van de
snelheidsregelaar
F Draai de rolknop 1 in de stand 0: de selectie van
de snelheidsregelaar wordt ongedaan gemaakt.
Op het display wordt weer de kilometerteller
weergegeven.
06
Rijden
Page 142 of 248

140
Storing
In het geval van een storing in de snelheidsregelaar
wordt de ingestelde snelheid gewist en knipperen de
streepjes op het display. Laat uw auto controleren
door het dealernetwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.Let tijdens het gebruik van de
snelheidsregelaar op wanneer u
de snelheid
met de toetsen instelt; dit kan een plotselinge
verandering van de wagensnelheid
veroorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op gladde
wegen of bij druk verkeer.
Op een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen dat de auto
de ingestelde snelheid overschrijdt.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-
C
ontroleer of de mat goed bevestigd is.
-
L
eg nooit meerdere matten op elkaar.
Active City Brake
Het systeem Active City Brake is een rijhulpfunctie
die beoogt een frontale aanrijding te voorkomen
of de snelheid van een frontale aanrijding te
verminderen wanneer de bestuurder niet of
onvoldoende ingrijpt (onvoldoende intrappen van
het rempedaal).Dit systeem is ontworpen om de veiligheid
tijdens het rijden te vergroten.
Het is de taak van de bestuurder constant alert
te zijn op de verkeerssituatie en de afstand en
snelheid ten opzichte van andere voertuigen
in te schatten.
Het systeem Active City Brake is een
hulpmiddel voor de bestuurder die
desondanks waakzaam moet blijven.
Bekijk de lasersensor nooit met een optisch
instrument (vergrootglas, microscoop enz.) op
een afstand van minder dan 10
cm: kans op
oogletsel!
Werkingsprincipe
Dit systeem detecteert met een lasersensor boven
aan de voorruit voertuigen die in dezelfde richting
rijden of die vóór de auto stilstaan.
Indien noodzakelijk remt de auto automatisch af om
een aanrijding met de voorligger te voorkomen.
Dit automatische noodremsysteem remt later
af dan de bestuurder normaal gesproken zou
doen. Het systeem grijpt dus alleen in als de
kans op een aanrijding groot is.
Activeringsvoorwaarden
Het systeem Active City Brake werkt als aan de
volgende voorwaarden wordt voldaan:
-
h
et contact is aangezet,
-
d
e auto rijdt vooruit,
-
d
e wagensnelheid ligt tussen ongeveer 5
en
30
km/h,
06
Rijden
Page 143 of 248

141
Werking
- de remfunctieregelsystemen (ABS, EBD, BAS) zijn storingsvrij,
-
d
e stabiliteitscontrolesystemen (ASR, DSC) zijn
niet uitgeschakeld of defect,
-
d
e auto maakt geen scherpe bocht,
-
h
et systeem is de afgelopen 10 seconden niet
geactiveerd.
Als uw auto te dicht bij de voorligger komt of
de voorligger te snel nadert, remt het systeem
automatisch om een aanrijding te voorkomen.
U wordt dan door de weergave van een melding
gewaarschuwd.
De remlichten van uw auto gaan branden om het
overige verkeer te waarschuwen. De aanrijding kan worden voorkomen als
het snelheidsverschil tussen uw auto en uw
voorligger maximaal 15
km/h is.
Is het verschil groter, dan probeert het
systeem een aanrijding te voorkomen of de
kracht van de botsing te beperken door de
auto af te remmen.
Het automatische noodremsysteem kan de auto
volledig tot stilstand brengen als dit nodig is. In dat geval blijven de remmen enige tijd (ongeveer
1,5
seconde) geactiveerd ter wijl de auto stilstaat. De
bestuurder kan in die tijd de controle over de auto
overnemen en het rempedaal intrappen.
Tenzij de bestuurder snel genoeg het
koppelingspedaal intrapt tijdens het
automatisch remmen kan het ingrijpen van het
systeem ertoe leiden dat de motor afslaat.
Tijdens het automatische remmen kan de
bestuurder zelf, door het rempedaal stevig in
te trappen, altijd proberen harder te remmen
dan het noodremsysteem.
Na een aanrijding wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld; het werkt dan niet
meer.
Ga naar het dealernetwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem
weer gebruiksklaar te laten maken.Uitschakelen
Het systeem kan worden uitgeschakeld via het
configuratiemenu van de auto. Dit menu kan bij
aangezet contact worden geopend.
De status van het systeem wordt bij het afzetten van
het contact opgeslagen.Als het systeem is uitgeschakeld, wordt elke
keer dat de auto wordt gebruikt, een melding
weergegeven om aan te geven dat het
systeem is uitgeschakeld.
Met monochroom display C
F Druk op de toets MENU om het hoofdmenu te
openen.
F
Sel
ecteer " Persoonlijke instellingen –
Configuratie ".
F
Sel
ecteer " Parameters van de auto instellen".
F
Sel
ecteer " Rijhulpsysteem ".
F
Sel
ecteer " Automatisch noodremsysteem ":
UIT " of " Automatisch noodremsysteem :
AAN ".
F
D
ruk op de toets " 7" of " 8" om de optie aan
of uit te vinken zodat het systeem wordt in- of
uitgeschakeld.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" en ver volgens op
de toets OK om het vakje OK te selecteren en
te bevestigen of druk op de toets Te r u g om te
annuleren.
06
Rijden
Page 144 of 248

142
Met touchscreen
F Druk op de toets "MENU".
F S electeer het menu " Rijden".
F
S
electeer op de secundaire pagina
" Configuratie auto ".
F
S
electeer het tabblad " Rijhulpsysteem".
F
V
ink het vakje " Autom.noodremsysteem " aan
of uit om het systeem in of uit te schakelen.
F
Be
vestig.
Werkingslimieten
Het systeem detecteert slechts stilstaande
voertuigen of voertuigen die in dezelfde richting
rijden.Het detecteert geen kleine voertuigen (fietsen,
motorfietsen), voetgangers of dieren en
ook geen stilstaande voor werpen die niet
reflecteren.
Dit systeem wordt niet geactiveerd en grijpt niet in
als de bestuurder:
-
h
et gaspedaal diep intrapt
-
o
f een ruk aan het stuur geeft
(uitwijkmanoeuvre). Onder zeer slechte weersomstandigheden
(zware regenval, sneeuw, mist, hagel
enz.) neemt de remweg toe waardoor het
systeem minder efficiënt een aanrijding kan
voorkomen.
De bestuurder moet dus altijd bijzonder
oplettend blijven.
Laat geen sneeuw op de motorkap liggen en
geen voor werpen aan de voorzijde van het
dak en boven de motorkap uitsteken: hierdoor
kan het gezichtsveld van de sensor worden
geblokkeerd waardoor de detectie niet goed
werkt.
Storingen
Storing van de sensor
De werking van de lasersensor kan worden
gehinderd door vuil op de voorruit of door het
beslaan van de voorruit. In dat geval wordt een
melding weergegeven om u
te waarschuwen.
Ontwasem de voorruit en reinig regelmatig het
gedeelte van de voorruit voor de sensor.
Plak of bevestig geen voor werpen op de
voorruit vóór de sensor.
Storing van het systeem
Bij een storing van het systeem wordt u door
e en geluidssignaal en de weergave van de
melding " Storing automatisch remsysteem "
gewaarschuwd.
Laat het systeem controleren door het
dealernetwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Als de voorruit bij de sensor beschadigd
is, schakel het systeem dan uit en neem
contact op met het dealernetwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om de voorruit te
laten vervangen.
Ver wijder de sensor niet, stel de sensor niet af
en test de sensor niet.
Werkzaamheden aan het systeem mogen
alleen door het dealernetwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats worden uitgevoerd.
Bij het trekken van een aanhanger of als uw
auto wordt gesleept, moet het systeem worden
uitgeschakeld.
06
Rijden