Page 89 of 379

Het is niet mogelijk om de neiging tot
over de kop slaan te voorkomen
wanneer dit te wijten is aan redenen
zoals met de wielen aan één kant
op steile hellingen rijden, botsing tegen
voorwerpen of andere voertuigen.
66)
HILL DESCENT CONTROL
(HDC) SYSTEEM
Dit is een integraal onderdeel van het
ESC dat erop gericht is om het voertuig
tijdens de afdeling op een constante
snelheid te houden, door op
zelfstandige en gedifferentieerde wijze
op de remmen in te werken. Op deze
manier zijn de stabiliteit van het voertuig
en rijden in alle veiligheid gegarandeerd,
vooral bij slechte gripcondities en/of
op steile afdalingen.
Rijd, om het systeem in te schakelen,
langzamer dan 25 km/h en druk op de
speciale toets A fig. 126; de led op
de toets gaat branden en het display
toont een specifiek bericht.
Laat, zodra de gewenste snelheid is
bereikt, het gas- en rempedaal volledig
los (de led op de toets knippert). Als
u de snelheid wilt verhogen/verlagen,
drukt u opnieuw op het gas-/
rempedaal.BELANGRIJK Gebruik het systeem niet
met de versnellingsbak in z'n vrij.
BELANGRIJK Het is belangrijk om een
versnelling in te schakelen die geschikt
is voor de ingestelde snelheid, om te
voorkomen dat de motor afslaat.
Wanneer deze functie ingeschakeld is,
gaan de remlichten automatisch
branden.
Ook tijdens de werking van het
HDC-systeem is het mogelijk om de
controle over het voertuig opnieuw over
te nemen door op het rem- en
gaspedaal te drukken.
Als de functie bij bediening van de toets
niet beschikbaar komt, kan dit aan
oververhitting van de remmen te wijten
zijn. Wacht in dit geval enkele minuten
alvorens de functie opnieuw te
gebruiken.BELANGRIJK Het systeem is
beschikbaar bij snelheden van minder
dan 25 km/h.
BELANGRIJK Boven de 25 km/h
schakelt het HDC-systeem uit, maar is
nog steeds klaar voor gebruik (de led
op de toets blijft branden) wanneer
de snelheid weer onder 25 km/h zakt.
Als de snelheid boven de 50 km/h
komt, schakelt het HDC-systeem
volledig uit (de led op de toets dooft) en
werkt de functie niet meer zelfstandig
op de remmen in. Druk, om het
systeem weer in te schakelen, opnieuw
op de toets wanneer de snelheid onder
de 25 km/h is gezakt.
8)
BELANGRIJK
58) Het ESC-systeem kan de door
het wegdek geboden grip niet
boven de limieten van de
natuurkundige wetten laten
toenemen.
126F1A0300
85
Page 90 of 379

59) Het ESC kan geen ongelukken
voorkomen, waaronder
ongelukken wegens overmatige
snelheid in bochten, rijden op
wegdek met weinig grip of
aquaplaning.
60) De capaciteiten van het ESC
mogen nooit op onverantwoorde
en gevaarlijke wijze worden
uitgetest, waardoor de
persoonlijke veiligheid en die van
anderen in gevaar komt.
61) De prestaties van het ESC- en
het ASR-systeem mogen de
bestuurder er niet toe
aanmoedigen om onnodige
risico's te nemen. Pas het
rijgedrag altijd aan de conditie van
het wegdek, het zicht en het
verkeer aan. De bestuurder is in
elk geval verantwoordelijk voor
een veilige rijstijl.
62) Voor een goede werking van
ESC- en ASR-systemen moeten
alle vier de banden van hetzelfde
merk en type zijn, in uitstekende
staat verkeren en vooral van het
voorgeschreven type en maat zijn.63) Het HBA-systeem kan de grip
van de banden op het wegdek niet
boven de limieten van de
natuurkundige wetten laten
toenemen; rijd altijd voorzichtig,
overeenkomstig de toestand
van het wegdek.
64) Het HBA-systeem kan geen
ongelukken voorkomen,
waaronder ongelukken wegens
overmatige snelheid in bochten,
rijden op wegdek met weinig grip
of aquaplaning.
65) Het HBA-systeem is een
ondersteuning voor de bestuurder
die altijd zijn volle aandacht bij
het rijden moet houden. De
uiteindelijke verantwoordelijkheid
ligt altijd bij de bestuurder. De
prestaties van het HBA-systeem
mogen nooit op onvoorzichtige of
gevaarlijke manier getest worden,
met de mogelijkheid dat de
veiligheid van de bestuurder, de
inzittenden of andere
weggebruikers in gevaar komt.
66) De prestaties van een voertuig
met ERM mogen nooit op
onvoorzichtige of gevaarlijke
manier getest worden, met de
mogelijkheid dat de veiligheid van
de bestuurder of andere mensen
in gevaar komt.
BELANGRIJK
8) Langdurig gebruik kan tot
oververhitting van het
remsysteem leiden. Als de
remmen oververhit raken, zal het
HDC-systeem, indien actief,
geleidelijk uitgeschakeld worden
na de bestuurder geïnformeerd te
hebben (de led op de toets dooft):
het kan alleen weer geactiveerd
worden wanneer de remmen
voldoende zijn afgekoeld.
De afstand die afgelegd kan
worden hangt af van de
temperatuur van de remmen en
derhalve van de hellingsgraad, de
belading en de snelheid van het
voertuig.
86
WEGWIJS IN UW AUTO
Page 91 of 379

TRACTION PLUS
SYSTEEM
(voor bepaalde versies/markten)
Traction Plus is een rijhulpmiddel bij het
wegrijden en optrekken in
omstandigheden van slechte grip op
niet-homogene wegoppervlakken
(sneeuw/asfalt, ijs/asfalt, modder/asfalt,
enz.), dat de aandrijfkracht gelijkmatig
over de as verdeelt wanneer een van de
aandrijfwielen slipt.
Traction Plus remt het wiel met slechte
grip (of het wiel dat meer slipt dan
het andere) door de aandrijfkracht op
het wiel met de beste grip op het terrein
over te brengen.
De functie kan handmatig geactiveerd
worden door op knop A op het
dashboard fig. 127 te drukken en werkt
onder 50 km/h. Bij het overschrijden
van deze snelheid, wordt de functie
automatisch uitgeschakeld (de led op
de knop blijft branden) en wordt
opnieuw ingeschakeld zodra
de snelheid onder 30 km/h zakt.
67) 68)
Werking Traction Plus
Het systeem wordt bij het starten
uitgeschakeld. Druk op de knop A fig.
127 om het Traction Plus systeem in te
schakelen: de led op de knop gaat
branden.
Wanneer het Traction Plus systeem
wordt ingeschakeld, worden de
volgende functies geactiveerd:
❒de ASR-functie wordt uitgeschakeld
om het motorkoppel optimaal te
kunnen benutten;
❒inwerking van de
differentieelblokkering op de vooras
via het remsysteem voor een betere
trekkracht op onregelmatig wegdek.
Wanneer een storing in het Traction
Plus systeem optreedt, gaat het lampje
op het instrumentenpaneel vast
branden.Wanneer met sneeuwkettingen wordt
gereden, kan het handig zijn om
Traction Plus in te schakelen en op die
manier de ASR-functie te blokkeren:
onder deze omstandigheden levert het
doorslippen van de aandrijfwielen bij het
wegrijden immers meer trekkracht op.
BELANGRIJK
67) Het Traction Plus systeem werkt
alleen effectief op
wegoppervlakken die niet
homogeen zijn en/of bij
verschillen tussen de twee
aandrijfwielen.
68) Trap het gaspedaal, tot het einde
van de optrekmanoeuvre, volledig
in om het volledige aandrijfkoppel
over te kunnen brengen op het
wiel met de beste grip.
127F1A0325
87
Page 92 of 379

TPMS (Tyre
Pressure
Monitoring System)
(voor bepaalde versies/markten)
69) 70) 71) 72) 73) 74) 75) 76) 77)
BESCHRIJVING
Het bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) meldt aan de bestuurder een
lage bandenspanning op basis van de
koude bandenspanning die voor het
voertuig is voorgeschreven.
Schommelende buitentemperaturen
kunnen de bandenspanning
beïnvloeden. Dit betekent dat een
afname van de buitentemperatuur
overeenkomt met een afname van de
bandenspanning.
De bandenspanning moet altijd op
basis van de koude bandenspanning
worden afgesteld. De koude
bandenspanning is de spanning van de
banden na minstens drie uur stilstand
van het voertuig of een rit van minder
dan 1,6 km na een pauze van drie uur.
De koude bandenspanning mag niet de
maximum bandenspanning
overschrijden die op de zijkant van de
band is aangegeven.De bandenspanning neemt ook toe
tijdens het rijden met het voertuig; dit is
normaal en vereist geen aanpassing
van de bandenspanning.
Het TPMS blijft de bestuurder een lage
bandenspanning melden totdat deze
gecorrigeerd wordt; de waarschuwing
gaat door totdat de spanning
overeenkomt of hoger is dan de voor
de koude banden voorgeschreven
spanning. Wanneer het controlelampje
voor een lage bandenspanning
blijft branden, moet de bandenspanning
op de spanning worden gebracht die
voor koude banden is voorgeschreven.
Dit controlelampje dooft na de
automatische bijwerking van het
systeem. Het kan nodig zijn om 20
minuten met een snelheid van meer
dan 20 km/h te rijden om ervoor te
zorgen dat het TPMS deze informatie
ontvangt.
OPMERKING
❒Het TPMS vervangt niet het normale
onderhoud van banden en dient ook
niet om eventuele storingen van
banden aan te geven.
❒Daarom mag het TPMS niet gebruikt
worden als drukschakelaar tijdens de
afstelling van de bandenspanning.❒Rijden met onvoldoende
bandenspanning veroorzaakt
oververhitting van de banden en kan
in defecten van de banden
resulteren. Een lage bandenspanning
vermindert tevens de
brandstofefficiency en de duur van
het loopvlak en kan de handling
en remwerking van het voertuig
nadelig beïnvloeden.
❒Het TPMS vervangt niet een correct
onderhoud van de banden. De
bestuurder moet ervoor zorgen dat
de juiste bandenspanning wordt
gehandhaafd, door deze met een
geschikte drukschakelaar te meten.
Dit is ook nodig indien de
bandenspanning nog niet dusdanig is
gedaald dat het controlelampje van
de bandenspanning gaat branden.
❒Het TPMS waarschuwt de
bestuurder als de bandenspanning
om welke reden dan ook, waaronder
een lage temperatuur en het normale
spanningsverlies van de band, onder
een bepaalde grens zakt.
❒De temperatuurschommelingen van
de seizoenen beïnvloeden de
bandenspanning.
88
WEGWIJS IN UW AUTO
Page 93 of 379

Het TPMS maakt gebruik van draadloze
apparaatjes met elektronische
sensoren die op de wielvelgen zijn
gemonteerd om voortdurend de
bandenspanning te controleren. De
sensoren die op elk wiel als deel van
het ventiel gemonteerd zijn, verzenden
diverse gegevens van de banden naar
de ontvangermodule, om de spanning
te kunnen berekenen.
WAARSCHUWING De controle en het
behoud van de juiste spanning van
alle banden zijn zeer belangrijk.
Waarschuwing lage
spanning
bandenspannings-
}controlesysteem
Het systeem waarschuwt de
bestuurder als een of meer banden leeg
zijn met een waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel (samen
met een waarschuwingsbericht en
een geluidssignaal).Stop in dit geval het voertuig zo snel
mogelijk, controleer de
bandenspanning van elke band en
blaas ze op tot de voorgeschreven
koude bandenspanning. Het systeem
wordt automatisch bijgewerkt en zodra
de informatie over de herstelde
bandenspanning is ontvangen, dooft
het waarschuwingslampje. Het kan
nodig zijn om 20 minuten met een
snelheid van meer dan 20 km/h
te rijden om ervoor te zorgen dat het
systeem deze informatie ontvangt.
Storingen in de werking
van het TPMS
Een systeemstoring wordt gemeld door
het waarschuwingslampje
dat
eerst 75 seconden knippert en daarna
vast blijft branden. Dit kan in een van de
volgende situaties gebeuren:
❒interferentie veroorzaakt door
elektronische apparatuur of door de
nabijheid van RF-emissies die lijken
op die van de TMP-sensoren.
❒Toepassing van donkere folie die met
de signalen van de radiogolven
interfereert.
❒Aanwezigheid van sneeuw of ijs op
de wielen of de wielkasten.
❒Gebruik van sneeuwkettingen.❒Gebruik van wielen/banden zonder
TPM-sensoren.
❒Het noodreservewiel is niet met een
TPM-sensor uitgerust. Daarom kan
de betreffende bandenspanning
niet door het systeem gecontroleerd
worden.
❒Als het noodreservewiel een band
vervangt met een lagere spanning
dan de limietspanning, zal bij de
eerstvolgende ontstekingscyclus een
geluidssignaal klinken en zal het
waarschuwingslampje
gaan
branden.
❒Wanneer de oorspronkelijke band
gerepareerd of vervangen is en
deze weer op de plaats van het
noodreservewiel wordt gemonteerd,
zal het TPMS zich automatisch
bijwerken en het lampje doven, op
voorwaarde dat de spanning van
geen van de vier banden lager is dan
de limietspanning. Het kan nodig
zijn om 20 minuten met een snelheid
van meer dan 20 km/h te rijden om
ervoor te zorgen dat het TPMS deze
informatie ontvangt.
89
Page 94 of 379

BELANGRIJKE
INFORMATIE
BELANGRIJK
69) Het TPMS is geoptimaliseerd
voor de originele banden en
wielen die geleverd zijn. De
spanningen en waarschuwingen
van het TPMS zijn afgestemd
op de maat banden die op het
voertuig zijn gemonteerd. Als een
vervangende uitrusting van
verschillende maat, type of soort
wordt gebruikt, kan een
onregelmatige werking van het
systeem of beschadiging van de
sensoren optreden. Niet-originele
reservebanden kunnen de sensor
beschadigen. Gebruik geen
bandendichtmiddel of
balansloodjes als het voertuig met
TPMS is uitgerust, aangezien
deze de sensoren kunnen
beschadigen.
70) Als het systeem een
spanningsafname van een
bepaalde band aangeeft, wordt
geadviseerd om de spanning van
alle vier de banden te controleren.71) Het TPMS ontslaat de
bestuurder niet van de
verplichting om de
bandenspanning elke maand te
controleren en mag niet
beschouwd worden als een
systeem dat het onderhoud of de
veiligheid vervangt.
72) De bandenspanning moet bij
koude banden gecontroleerd
worden. Als de bandenspanning
om welke reden dan ook bij
warme banden moet worden
gecontroleerd, dan mag de
spanning niet worden verlaagd,
ook wanneer de gemeten waarde
hoger is dan de voorgeschreven
spanning. Controleer de
bandenspanning nadien nogmaals
bij koude banden.
73) Het TPMS waarschuwt niet bij
een plotselinge afname van de
bandenspanning (bijvoorbeeld bij
een klapband). Breng in dergelijke
gevallen de auto tot stilstand en
voorkom bruuske
stuurbewegingen.
74) Het systeem waarschuwt alleen
dat de bandenspanning laag is:
het is niet in staat om de banden
op te blazen.75) Een te lage bandenspanning
verhoogt het brandstofverbruik,
verlaagt de duur van het loopvlak
en kan het vermogen om de auto
op veilige manier te besturen
beïnvloeden.
76) Breng altijd de dop op het ventiel
aan nadat de bandenspanning is
gecontroleerd of aangepast. Dit
voorkomt intreden van vocht
of vuil in het ventiel, wat de
controlesensor van de
bandenspanning zou kunnen
beschadigen.
77) De bij de auto geleverde
bandenreparatiekit (Fix&Go) (voor
bepaalde versies/markten) is
compatibel met de TPMS-
sensoren; het gebruik van
afdichtmiddelen die niet
gelijkwaardig zijn aan het middel
uit de oorspronkelijke kit kan
de werking ervan negatief
beïnvloeden. Als andere dan de
originele afdichtmiddelen worden
gebruikt, wordt geadviseerd de
TPMS-sensoren te laten
controleren door een
gekwalificeerd reparatiecentrum.
90
WEGWIJS IN UW AUTO
Page 95 of 379

DRIVING ADVISOR
(waarschuwing rijstrookafwijking)
(voor bepaalde versies/markten)
82) 79) 80)
De Driving Advisor is een
waarschuwingssysteem dat de
bestuurder informeert bij
rijstrookafwijking omdat hij/zij afgeleid
is.
Op de voorruit is een videosensor in de
buurt van de achteruitkijkspiegel
gemonteerd die de markeringslijnen op
de weg en de positie van het voertuig
ten opzichte van deze lijnen detecteert.
BELANGRIJK Bij voertuigen met Driving
Advisor wordt geadviseerd contact op
te nemen met het Fiat Servicenetwerk
als de voorruit vervangen moet worden.
Ook al wordt deze ingreep door een
centrum gespecialiseerd in het
vervangen van ruiten verricht, blijft het
noodzakelijk om naar het Fiat
Servicenetwerk te gaan om de camera
te laten kalibreren.WERKING
Het systeem is altijd actief wanneer het
voertuig gestart wordt. Het kan
uitgeschakeld of ingeschakeld worden
met de knop A fig. 128 op het
dashboard (zie volgende beschrijving).
De led op de knop gaat branden om
aan te geven dat het systeem is
ingeschakeld en er verschijnt een
speciaal bericht op het display.
Wanneer het systeem ingeschakeld
wordt, gaat de led op de betreffende
knop uit. Als de gebruiker het systeem
uitschakelt, gaat de led op de knop
permanent branden en verschijnt er een
bericht op het display om te bevestigen
dat het systeem uitgeschakeld is.Het systeem wordt bij elke startcyclus
van het voertuig geactiveerd en begint
met de herkenning van de
bedrijfscondities (toestand die aan de
bestuurder gemeld wordt door het
branden van de 2 lampjes van de
richtingaanwijzersenop
het instrumentenpaneel).
Wanneer het systeem de
bedrijfscondities herkent, wordt het
actief, d.w.z. het kan de bestuurder met
visuele en akoestische waarschuwingen
assisteren. Daarom gaan de twee
lampjes van de richtingaanwijzers
en
op het instrumentenpaneel uit om
herhaaldelijke waarschuwingen te
voorkomen tijdens het rijden in de stad
of over bochtige wegen op lage
snelheid.
BELANGRIJK Als de bedrijfscondities
niet langer aanwezig zijn, blijft het
systeem ingeschakeld maar is het niet
actief. Dit wordt aan de bestuurder
gemeld door het permanent gaan
branden van de 2 lampjes van
de richtingaanwijzers
enop het
instrumentenpaneel.
128F1A0322
91
Page 96 of 379

BEDRIJFSCONDITIES
VOOR INSCHAKELING
Zodra het systeem is ingeschakeld,
wordt het alleen actief als aan de
volgende condities is voldaan:
❒vooruit rijden (achteruit niet
ingeschakeld);
❒het systeem detecteert geen fouten;
❒kalibratie bezig;
❒voertuigsnelheid tussen 60 km/h en
max. voertuigsnelheid;
❒aanwezigheid van niet versleten
rijbaanmarkeringen die aan beide
zijden zichtbaar zijn;
❒geschikte zichtomstandigheden;
❒rechte stukken weg of met ruime
bochten;
❒toestand van voldoende gezichtsveld
(veiligheidsafstand tot voorop
rijdende voertuig);
❒richtingaanwijzers niet geactiveerd in
de richting waarin de rijstrook
verlaten wordt (bijv. bij verlaten van
de rijstrook naar rechts, is de rechter
richtingaanwijzer ingeschakeld);
❒voertuigrichting komt constant
dichterbij de rijbaanmarkeringslijnen
(de route van het voertuig ligt binnen
de rijbaanmarkeringslijnen);❒voertuig niet constant naast de
rijbaanmarkeringslijn.
SYSTEEM IN-/
UITSCHAKELEN
Wanneer het systeem actief is en het
voertuig een van de zijdelingse
grenslijnen of een van de 2
markeringslijnen van de rijstrook nadert,
wordt de bestuurder gewaarschuwd
met een geluidssignaal (afkomstig van
de zijlijn die overschreden is als het
voertuig uitgerust is met
radionavigatiesysteem) en gaat het
bijbehorende lampje van de
richtingaanwijzer (
of) branden.
Als de bestuurder de richtingaanwijzer
inschakelt om van rijbaan te wisselen of
om in te halen, onderbreekt het
systeem de melding aan de bestuurder.
Als de bestuurder volhardt in de
manoeuvre om van rijbaan te wisselen,
wordt de waarschuwing door het
systeem onderbroken, het systeem blijft
ingeschakeld als er niet voldaan wordt
aan de bedrijfscondities of actief als
de bedrijfscondities worden
overschreden (zie de betreffende
paragraaf).SYSTEEM
UITSCHAKELEN
Handmatig
Het systeem kan uitgeschakeld worden
door knop A fig. 128 op het dashboard
in te drukken.
De led op de knop gaat branden en er
verschijnt een bericht op het display om
te bevestigen dat het systeem
uitgeschakeld is.
Automatisch
Als Start&Stop actief is, wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld.
Het systeem wordt weer ingeschakeld
en de bedrijfscondities worden
gecontroleerd nadat het voertuig
gestart is.
92
WEGWIJS IN UW AUTO