Page 209 of 289
WAARSCHUWINGSLAMPJES EN MELDINGEN
INSTRUMENTENGROEP (afb. 141)
(afb. 141)
202
UW AUTO
VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Page 210 of 289

BESCHRIJVING
INSTRUMENTENGROEP
1. Waarschuwingslampje voor het airbagsysteemNadat de contactschakelaar in de stand ON/
RUN is gezet, gaat dit waarschuwingslampje
gedurende ongeveer vier tot zes seconden
branden om de werking ervan te controleren.
Wanneer het lampje niet brandt tijdens het starten,
blijft branden of gaat branden tijdens het rijden, moet
het systeem zo snel mogelijk door een erkende dealer
worden nagekeken. Raadpleeg “Veiligheidsgordelsyste-
men” in “Veiligheid” voor meer informatie.
2. Storingsindicatielampje (MIL)
Het storingsindicatielampje maakt deel uit van
het boorddiagnosesysteem (OBD) dat de elek-
tronische regelingen van de motor en de ver-
snellingsbak controleert. Het lampje gaat branden als
de contactsleutel in de stand ON/RUN wordt gezet,
voordat de motor start. Als het lampje niet gaat bran-
den wanneer u de sleutel van OFF naar ON draait, laat
uw auto dan direct controleren op storingen.
Door sommige omstandigheden, zoals een losse of
afwezige tankdop, slechte brandstofkwaliteit e.d., kan
na het aanslaan van de motor de storingsindicator
(MIL) gaan branden. De auto moet worden afgeleverd
voor onderhoud als het foutmeldingslampje aan blijft
tijdens een paar ritten zoals die voor u gebruikelijk zijn.
In de meeste gevallen kan dan normaal met de auto
worden gereden en is slepen niet nodig.
Langdurig rijden met het lampje aan kan
schade aan de motorbediening veroorza-
ken. Het kan ook van invloed zijn op de
brandstofzuinigheid en de rijprestatie. Als het
lampje knippert , zal de katalysator vrij snel ern-
stig defect raken en zal het motorvermogen afne-
men. Raadpleeg onmiddellijk uw dealer.
WAARSCHUWING!
Een niet goed werkende katalysator, zo-
als hierboven beschreven, kan warmer
worden dan een katalysator die wel goed werkt .
Hierdoor kan brand ontstaan als u langzaam
rijdt of boven brandbare stoffen parkeert , zoals
droge planten of hout of karton enz. Dit kan de
dood of ernstig letsel tot gevolg hebben voor de
bestuurder, de passagiers of anderen.
3. Controle-/storingslampje elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESC) — indien aanwezig Het controle-/storingslampje elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESC) op het instru-
mentenpaneel gaat branden wanneer de con-
tactschakelaar in de stand ON/RUN wordt
gezet. Wanneer de motor draait, behoort dit lampje uit
te gaan. Wanneer het ESC-indicatie-/storingslampje
permanent blijft branden terwijl de motor draait, is een
storing gedetecteerd in het ESC-systeem. Als het
lampje blijft branden nadat er verschillende keren is
gestart en het voertuig meerdere kilometers heeft
203UW AUTO VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU- WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 211 of 289

gereden met een snelheid van meer dan 48 km/u,
raadpleegt u zo snel mogelijk uw erkende dealer om
vast te stellen wat het probleem is en om het probleem
op te lossen. OPMERKING:
Het controlelampje elektronisch stabiliteitspro-
gramma UIT en het controle-/storingslampje elektro-
nisch stabiliteitsprogramma gaan kort branden wan-
neer de contactschakelaar in de stand ON/RUN wordtgezet.
Telkens wanneer het contact wordt ingeschakeld,
wordt het ESC-systeem geactiveerd, ook wanneer dit
eerder werd uitgeschakeld.
Het ESC-systeem maakt zoemende of klikkende ge-
luiden wanneer het actief is. Dit is normaal. De gelui-
den houden op wanneer ESC inactief wordt na de
manoeuvre die de activering van het ESC-systeem
heeft veroorzaakt.
4. Controlelampje richtingaanwijzersHet linker- of rechterpijltje knippert gelijktijdig
met de overeenkomstige richtingaanwijzerlampjes
vóór en achter als de richtingaanwijzerschakelaar
wordt bediend. (Raadpleeg "Verlichting" in "Uw auto"
voor meer informatie.) OPMERKING:
Er klinkt een geluidssignaal als de auto verder dan
1,6 km rijdt met één van de richtingaanwijzers aan. Als één van de richtingaanwijzers sneller knippert
dan normaal, moet u controleren of er een gloeilampje
aan de buitenkant defect is.
5. Controlelampje grootlicht
Dit lampje geeft aan dat grootlicht ingeschakeld
is. Trek de multifunctionele bedieningshendel
links op de stuurkolom naar u toe om naar dimlichten
te schakelen. (Raadpleeg "Verlichting" in "Uw auto"
voor meer informatie.)
6. Controlelampje voorste mistlampen — indien
aanwezig
Dit lampje gaat branden wanneer de mistlichten
vóór aan zijn. (Raadpleeg "Verlichting" in "Uw
auto" voor meer informatie.)
7. Weergave kilometerteller en weergave
elektronisch voertuiginformatiecentrum (EVIC)
Kilometerteller
De kilometerteller duidt aan hoeveel kilometers de
auto in totaal heeft gereden.
Display Elektronisch voertuiginformatiecentrum (EVIC)
Het Elektronisch voertuiginformatiecentrum (EVIC)
heeft een interactief scherm dat zich op het instrumen-
tenpaneel bevindt. Raadpleeg “Elektronisch voertuig-
systeem (EVIC)” in “Uw auto” voor meer informatie.
204UW AUTO
VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Page 212 of 289

8. Parkeerlicht/Koplampen aan (ON)
waarschuwing — indien aanwezigDit lampje gaat branden wanneer het stads-
licht of de koplampen aanstaan. (Raadpleeg
"Verlichting" in "Uw auto" voor meer infor-
matie.)
9. Waarschuwingslampje voor lage
bandenspanning — indien aanwezig Alle banden, ook de reserveband (indien aan-
wezig) moeten elke maand worden gecontro-
leerd wanneer ze koud zijn en opgepompt tot
de bandenspanning die door de fabrikant
wordt aanbevolen op de bandenspanningensticker. (Als
uw voertuig banden heeft met een andere maat dan
wordt aangegeven op de bandenspanningensticker,
moet u de juiste bandenspanning voor die bandenbepalen.)
Als extra veiligheidsvoorziening is uw auto uitgerust
met een bandenspanningscontrolesysteem (TPMS), dat
ervoor zorgt dat het verklikkerlampje voor een te lage
bandenspanning gaat branden wanneer de spanning in
een of meer banden duidelijk te laag is. Als het verklik-
kerlampje voor een te lage bandenspanning gaat bran-
den, moet u dus zo snel mogelijk stoppen en uw
banden controleren en deze tot de juiste bandenspan-
ning oppompen. Als u met een ruim onvoldoende
opgepompte band rijdt, raakt de band oververhit en
kan een klapband optreden. Een te lage bandenspan-
ning verhoogt ook het brandstofverbruik, vermindert
de levensduur van de band en kan het rij- en remgedrag
van de auto nadelig beïnvloeden. Het bandenspanningscontrolesysteem is geen vervan-
ging voor een juist onderhoud van uw banden. Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuurder om de juiste
bandenspanning te handhaven, zelfs wanneer de ban-
denspanning nog niet laag genoeg is om de bandenspan-
ningsverklikker te activeren.
Uw voertuig is ook uitgerust met een indicatielampje
voor TPMS-storingen dat aangeeft wanneer het sys-
teem niet goed werkt. Het indicatielampje voor TPMS-
storingen werkt in combinatie met het bandenspan-
ningsverklikkerlampje. Als het systeem een storing
bemerkt, knippert het verklikkerlampje ongeveer één
minuut lang en blijft daarna aanhoudend verlicht. Zo-
lang er sprake van een defect blijft, vindt deze reeks
handelingen plaats telkens als het voertuig daarna
wordt gestart. Als het foutmeldingslampje verlicht is, is
het mogelijk dat lage bandenspanning niet wordt gede-
tecteerd of gemeld. Storingen van het TPMS kunnen
optreden om verschillende redenen, waaronder de
installatie van vervangende of alternatieve banden of
wielen op het voertuig waardoor de juiste werking van
het TPMS wordt verhinderd. Controleer altijd het
verklikkerlampje voor TPMS-storingen nadat één of
meerdere banden of wielen van het voertuig zijn ver-
vangen om te verzekeren dat de vervangende of alter-
natieve banden en wielen de juiste werking van het
TPMS niet verhinderen.
205UW AUTO VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU- WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 213 of 289

Het TPM-systeem is geoptimaliseerd
voor de standaard geleverde banden en
wielen. TPMS-druk en -waarschuwing
zijn ingesteld op de bandenmaat waarmee uw
auto is uitgerust . Het gebruik van vervangingson-
derdelen van een afwijkend formaat of type kan
leiden tot een onjuiste systeemwerking of sensor-
schade.Wielen van andere makelij kunnen schade
aan de sensors veroorzaken. Gebruik geen ban-
denafdichtingsmiddelen of balansgewichtjes die u
later koopt als het voertuig is uitgerust met een
TPMS omdat dit schade aan de sensors kan ver-
oorzaken. (Raadpleeg "Bandenspanning" onder
"Banden — algemene informatie" en "Banden-
spanningscontrolesysteem (TPMS)" in "Techni-
sche gegevens" voor meer informatie.)
10. Controlelampje autogordel Nadat de contactschakelaar in de stand ON/
RUN is gezet, gaat dit waarschuwingslampje ge-
durende ongeveer vier tot zes seconden bran-
den om de werking ervan te controleren. Als tijdens
deze test de autogordel voor de bestuurdersstoel
wordt losgegespt, hoort u een geluidssignaal. Als de
gordel ook na de gloeilamptest of tijdens het rijden nog
is losgegespt, gaat het waarschuwingslampje voor de
autogordel knipperen of continu branden. Raadpleeg
“Veiligheidsgordelsystemen” in “Veiligheid” voor meer
informatie. 11. Waarschuwingslampje remsysteem
Dit lampje controleert verschillende functies
van het remsysteem, zoals het remvloeistof-
peil en het aantrekken van de parkeerrem.
Als het waarschuwingslampje van het remsys-
teem gaat branden, is het mogelijk dat de handrem is
aangetrokken, het vloeistofpeil in het remvloeistofre-
servoir te laag is of dat zich een probleem voordoet in
het reservoir van het antiblokkeersysteem.
Als het lampje blijft branden wanneer de handrem niet
is aangetrokken en het remvloeistofpeil in het reservoir
van de hoofdremcilinder zich ter hoogte van het merk-
teken "FULL" bevindt, kan er sprake zijn van een
storing in het hydraulisch remcircuit of is er een pro-
bleem met de rembekrachtiging gedetecteerd door het
antiblokkeersysteem (ABS)/elektronische stabiliteits-
programma (ESP). In dat geval blijft het lampje branden
tot de oorzaak is verholpen. Als het probleem verband
houdt met de rembekrachtiging, zal de ABS-pomp
actief zijn tijdens het remmen en voelt u mogelijk een
trilling in het rempedaal.
De dubbel uitgevoerde remcircuits zorgen voor reser-
veremcapaciteit als ergens een storing optreedt in het
hydraulisch systeem. Als er in één helft van het dubbele
remsysteem een lek optreedt, geeft het remwaarschu-
wingslampje dit aan; het lampje gaat branden wanneer
het remvloeistofpeil in de hoofdremcilinder is gedaald
beneden een bepaald peil.
Het lampje blijft branden tot de oorzaak is verholpen.
206UW AUTO
VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Page 214 of 289

OPMERKING:Het lampje kan bij het nemen van
een scherpe bocht even knipperen, doordat dan het
vloeistofpeil verandert. Laat onderhoud verrichten en
het remvloeistofpeil controleren.
Als het remsysteem defect is, moet een reparatie
direct worden uitgevoerd.
WAARSCHUWING!
Blijven doorrijden terwijl het rode waar-
schuwingslampje brandt , is gevaarlijk.
Een deel van het remsysteem kan defect zijn. De
remweg wordt dan langer. U kunt een aanrijding
krijgen. Laat de auto onmiddellijk controleren.
Auto’s die met een antiblokkeersysteem (ABS) zijn
uitgerust, beschikken ook over elektronische rem-
krachtverdeling (EBD). Wanneer EBD uitvalt, gaat het
controlelampje voor het remsysteem branden, samen
met het controlelampje voor ABS. Het ABS-systeem
moet dan onmiddellijk worden gerepareerd.
U kunt de werking van het controlelampje voor het
remsysteem controleren door de contactschakelaar
vanuit de stand OFF in de stand ON/RUN te draaien.
Het lampje moet dan ca. twee seconden lang branden.
Het lampje moet vervolgens uitgaan, tenzij de handrem
is aangetrokken of er een defect aan het remsysteem
wordt gedetecteerd. Als het lampje niet gaat branden,
moet u het systeem door een erkende dealer laten
controleren. Het lampje gaat ook branden als de handrem wordt
aangetrokken terwijl de contactschakelaar in de stand
ON/RUN staat. OPMERKING:
Dit lampje geeft dan alleen aan dat
de handrem is aangetrokken. Het geeft niet aan hoe
krachtig de handrem is aangetrokken.
12. Controlelampje antiblokkeersysteem (ABS) Dit lampje controleert het antiblokkeersys-
teem (ABS). Het lampje gaat branden wan-
neer u de contactschakelaar in de stand ON/
RUN zet en kan daarna nog vier seconden
blijven branden.
Als het ABS-lampje tijdens het rijden aan blijft of gaat
branden, wijst dit erop dat het ABS-gedeelte van het
remsysteem niet functioneert en dat onderhoud nodig
is. Het gewone remsysteem zal echter normaal functi-
oneren, zolang het remwaarschuwingslampje nietbrandt.
Wanneer het ABS-lampje brandt, moet u het remsys-
teem zo spoedig mogelijk laten controleren om weer
van de voordelen van ABS te kunnen profiteren. Con-
troleer het ABS-waarschuwingslampje regelmatig om
er zeker van te zijn dat het goed werkt. Als het lampje
niet gaat branden, laat het systeem dan door een
erkende dealer controleren. (Raadpleeg “Elektronisch
remsysteem” in “Starten en rijden” voor meer infor-
matie.)
207UW AUTO VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU- WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page 215 of 289
13. Indicator brandstofvuldopDit symbool geeft de voertuigzijde aan waar
zich de brandstofvuldop bevindt.
14. Controlelampje mistlampen achter— indien
aanwezig Dit lampje gaat branden wanneer de mistlich-
ten achter aan zijn. (Raadpleeg "Achtermistlam-
pen" in "Uw auto" voor meer informatie.)
15. Indicatielampje van het beveiligingssysteem
— indien aanwezig Dit lampje zal ongeveer 16 seconden snel
knipperen terwijl het beveiligingssysteem
wordt geactiveerd en na activering van dit
systeem langzaam gaan knipperen. Het
lampje zal ook ongeveer drie seconden branden nadat
de contactschakelaar in de stand ON/RUN is gezet.
Raadpleeg “Alarmsysteem" of “Premium veiligheidssys-
teem” in “Uw auto voor meer informatie).
208UW AUTO
VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Page 216 of 289

NOODGEVALLEN
STARTEN MET STARTKABELS
Wanneer de accu van uw auto leeg is, kan de motor
met behulp van een set startkabels en een accu in een
andere auto, of met een draagbare snellader weer
worden gestart. Bij onjuist gebruik kan het starten met
startkabels gevaarlijk zijn. Houd u dus zorgvuldig aan de
hier beschreven procedures. OPMERKING: Bij gebruik van een draagbare snella-
der moeten de door de fabrikant geleverde bedienings-
voorschriften en vereiste voorzorgmaatregelen wor-
den uitgevoerd.
Gebruik geen draagbare snellader of een
ander snellaadapparaat met een sys-
teemspanning groter dan 12 volt . Dit kan
schade aanbrengen aan accu, startmotor, dynamo
of het elektrisch systeem.
WAARSCHUWING!
Probeer het voertuig niet met behulp
van startkabels te starten wanneer de
accu bevroren is. De accu kan hierdoor open-
scheuren of exploderen, waarbij het gevaar op
persoonlijke verwondingen bestaat . VOORBEREIDING VOOR HET STARTEN
MET STARTKABELS
De accu in uw auto bevindt zich tussen de koplamp en
het linker binnenscherm. Om met hulpstartkabels te
kunnen starten, bevinden zich twee aansluitingen links
in de motorruimte. (afb. 142)
(afb. 142)
Locatie hulppolen
1 — Positieve (+) hulppool (afgedekt door beschermkap)
2 — Negatieve (-) hulppool 209
UW AUTO VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD