Page 145 of 300

De gehanteerde afstanden zijn relatief
ten opzichte van de rijsnelheid. De tijd
tussen uw voertuig en de voorligger
blijft constant en varieert tussen
1 seconde (voor de korte afstand van
1 streepje) en 2 seconden (voor de
maximale afstand van 4 streepjes).
Bij het eerste gebruik van het systeem
is de afstand ingesteld op 4 streepjes
(het maximum). Nadat de afstand is
aangepast door de bestuurder, wordt
de nieuwe afstand ook opgeslagen
zodra het systeem is uitgeschakeld en
weer is ingeschakeld.De afstand verkleinen
Druk kort op de knop
om de
ingestelde afstand te verkleinen.
De afstand wordt met elke druk op de
knop één streepje korter.
De ingestelde snelheid wordt
gehandhaafd als er geen voorliggers
zijn. Als de kortst mogelijke afstand is
bereikt, wordt met de volgende druk op
de knop de langste afstand ingesteld.
De ingestelde afstand wordt behouden
totdat:
de voorligger versnelt tot een
snelheid die hoger is dan de ingestelde
snelheid;
de voorligger de rijbaan verlaat of niet
meer binnen het bereik is van de sensor
van de adaptieve Cruise Control;
de afstand wordt aangepast;
de adaptieve Cruise Control wordt
uitgeschakeld/geannuleerd.
BELANGRIJK Er gelden beperkingen
voor de maximale remwerking die door
het systeem kan worden toegepast. De
bestuurder kan altijd het rempedaal
intrappen als dat nodig mocht zijn.
BELANGRIJK Als het systeem vaststelt
dat de remkracht onvoldoende is om
de ingestelde afstand te handhaven,
wordt de bestuurder via een bericht op
het display gewaarschuwd dat de
voorligger te dicht is genaderd. Er klinkt
ook een waarschuwingsgeluidssignaal.In dit geval is het raadzaam om direct
het rempedaal in te trappen om een
veilige afstand tot de voorligger te
behouden.
BELANGRIJK De bestuurder moet erop
toezien dat er zich geen voetgangers,
andere voertuigen of voorwerpen in de
directe omgeving van de auto
bevinden. Het niet in acht nemen van
deze voorzorgsmaatregelen kan leiden
tot ernstige ongelukken en lichamelijk
letsel.
BELANGRIJK Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
om voldoende afstand te houden op
voorliggers en zich hierbij te houden
aan de geldende verkeersregels.
UITSCHAKELEN
In de volgende gevallen wordt de
functie uitgeschakeld en de ingestelde
snelheid geannuleerd:
de knopvan de adaptieve Cruise
Control wordt ingedrukt;
De knopvan de elektronische
Cruise Control wordt ingedrukt;
de knop voor de Speed Limiter wordt
ingedrukt;
de startinrichting wordt in de stand
STOP geplaatst.
In de volgende gevallen wordt de
functie geannuleerd (de ingestelde
snelheid en afstand worden
opgeslagen):
101F1B0299C
143
Page 146 of 300

de knop CANC wordt ingedrukt;
als de voorwaarden uit de paragraaf
“De gewenste snelheid instellen” van
toepassing zijn;
als de rijsnelheid lager is dan de
minimale snelheid waarbij de
cruisecontrol werkt (bijvoorbeeld bij een
file).
Als deze voorwaarden optreden terwijl
het systeem de auto langzamer laat
tijden om afstand te houden met een
voorganger, bestaat de kans dat de
auto indien nodig verder wordt
afgeremd, ook nadat het systeem is
geannuleerd of uitgeschakeld vanwege
het bereiken van de minimale snelheid
voor de cruisecontrol.
MODUS ELEKTRONISCHE
CRUISE-CONTROL
De modus Electronic Cruise Control is
beschikbaar om met een constante
snelheid te rijden, in aanvulling op de
modus Adaptive Cruise Control (ACC).
Als het voertuig is uitgerust met de
functie Adaptieve cruisecontrol (ACC),
werkt de elektronische Cruise-Control
op dezelfde manier als de ACC
(namelijk door het indrukken van de
knop
van de Cruise-Control), met
deze verschillen:
de afstand tussen het voertuig en het
voertuig ervoor wordt niet gehandhaafd;
de functie werkt ook als de sensor
van de radar is bedekt.
Als u wilt terugkeren naar de eerder
ingestelde snelheid, gaat u met
ongeveer die snelheid rijden en drukt u
kort op de knop RES.
BELANGRIJK
123)Let tijdens het rijden altijd goed op,
zodat u altijd klaar bent om te remmen als
dat nodig is.
124)Het systeem is een ondersteuning
voor de bestuurder die altijd zijn volle
aandacht bij het rijden moet houden. De
verantwoordelijkheid voor het besturen van
het voertuig ligt altijd nog bij de bestuurder,
die rekening moet houden met de
verkeersomstandigheden om in volledige
veiligheid te kunnen rijden. De bestuurder
moet altijd de op veilige afstand te rijden
ten opzichte van het voertuig dat voor hem
rijdt.
125)Het systeem wordt niet ingeschakeld
bij aanwezigheid van voetgangers,
voertuigen die in tegengestelde richting of
in dwarsrichting bewegen en stilstaande
voorwerpen (bijv. een voertuig dat stilstaat
in een file of met pech).
126)Het systeem is niet in staat rekening
te houden met weg-, verkeers- en
weersomstandigheden en met situaties
met slecht zicht (bijv. mist).
127)Het systeem herkent niet altijd volledig
complexe rijcondities. Dit kan leiden tot een
verkeerde of ontbrekende analyse van de
te bewaren veilige afstand.128)Het systeem kan de maximale
remkracht niet op het voertuig toepassen:
het voertuig wordt dan ook niet volledig
gestopt.
BELANGRIJK
47)Het systeem kan beperkt of niet werken
vanwege weersomstandigheden zoals
zware regen, hagel, dikke mist, hevige
sneeuw.
48)De sectie van de bumber voor de
sensor mag niet bedekt zijn met stickers,
extra koplampen of enig ander voorwerp.
49)Werking kan in gevaar worden gebracht
door structurele wijzigingen aangebracht
aan het voertuig, zoals modificatie aan de
frontale geometrie, vervanging van wielen
of een zwaardere lading dan de
standaardlading van het voertuig.
50)Onjuiste reparaties aan de voorzijde van
het voertuig (bijv. bumper, chassis) kan de
positie en de werking van de radarsensor
aantasten. Ga voor al dit soort
werkzaamheden naar een werkplaats van
het Fiat Servicenetwerk.
51)Knoei niet met en verricht geen
werkzaamheden aan de radarsensor of de
camera op de voorruit. Neem in geval van
een storing van de sensor contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
52)Was niet met hogedrukjets in de
onderste zone van de bumber: in het
bijzonder, niet werken op de elektrische
connector van het systeem.
144
STARTEN EN RIJDEN
Page 147 of 300

53)Wees voorzichtig in het geval van
reparaties en nieuwe verf in de zone rond
de sensor (paneel dat de sensor bedekt op
de linkerkant van de bumper). In het geval
van een frontale botsing kan de sensor
automatisch buiten werking worden gesteld
en kan er op het display een bericht
worden weergegeven dat de sensor
gerepareerd moet worden. Zelfs als er
geen storingsmeldingen worden gegeven,
moet het systeem uitgeschakeld worden
als u denkt dat de plaats van de
radarsensor is gewijzigd (bijv. wegens een
frontale aanrijding op lage snelheid zoals
tijdens parkeermanoeuvres). Ga in
dergelijke gevallen naar een werkplaats van
het Fiat Servicenetwerk om de sensor
opnieuw uit te laten lijnen of te laten
vervangen.RIJMODUS-
SCHAKELAAR
(indien aanwezig)
Dit is een voorziening waarmee de
bestuurder kan kiezen uit drie
verschillende rijmodi (“voertuigrespons”)
op basis van zijn behoefte en de weg-
en verkeersomstandigheden, door de
draaiknop A fig. 102 op de
tunnelconsole handmatig aan te
passen.
- Modus "Auto"
- “All Weather” modus
- Modus "Sport".
Via de boordelektronica regelt het
apparaat het dynamische
controlesysteem van de auto: motor,
stuur, ESC-systeem, 4x4-systeem,
transmissie en communicatie met het
instrumentenpaneel.De draaiknop is van het monostabiele
type. Met andere woorden, deze keert,
wanneer hij wordt losgelaten, altijd
terug naar de middelste stand.
De aanvaarding door het systeem van
de gewenste rijmodus wordt
aangegeven door het oplichten van de
led naast het symbool en het
verschijnen van het overeenkomstige
symbool op het display van het
instrumentenpaneel.
Wanneer de motor wordt gestart, start
het systeem meestal in de rijmodus die
was ingeschakeld voordat de motor
werd afgezet. Voor bepaalde
versies/markten wordt het systeem na
het starten ingesteld op de "Auto"
modus.
"AUTO" MODUS
Aanbevolen modus voor normaal rijden,
gericht op comfort en veiligheid bij
normale grip en rijomstandigheden.
Deze modus beperkt tevens het
brandstofverbruik, aangezien het
automatisch de transmissie van de
achterwielen uitschakelt als de weg- en
rijomstandigheden dit toelaten,
bovendien wordt de verdeling van het
aandrijfkoppel tussen de voor- en
achteras gewijzigd.
102F1B0721
145
Page 148 of 300

Inschakeling
Draai, als de modus "All Weather" is
ingeschakeld, de draaischakelaar
linksom, houd hem minstens een halve
seconde in deze stand tot de
betreffende led gaat branden en de
geselecteerde modus op het display
wordt weergegeven. Tegelijkertijd zal de
led van de eerder gekozen modus uit
gaan. Na het loslaten keert de ring
terug naar de middelste stand.
Draai, als de modus "Sport" is
ingeschakeld, de draaischakelaar
rechtsom, houd hem minstens een
halve seconde in deze stand tot de
betreffende led gaat branden en de
geselecteerde modus op het display
wordt weergegeven. Tegelijkertijd zal de
led van de eerder gekozen modus uit
gaan. Na het loslaten keert de ring
terug naar de middelste stand.
“All Weather”-MODUS
Deze rijmodus is bestemd voor de
veiligheid onder omstandigheden dat
het voertuig weinig grip heeft (nat/glad
wegdek, regen, sneeuw). Deze
rijmodus wordt ook aanbevolen voor
het rijden op een onverharde weg of
voor off-road gebruik.Inschakeling
Draai, als de modus "Auto" is
ingeschakeld, de draaischakelaar
rechtsom, houd hem minstens een
halve seconde in deze stand tot de
betreffende led gaat branden en de
geselecteerde modus op het display
wordt weergegeven. Tegelijkertijd zal de
led van de eerder gekozen modus uit
gaan. Na het loslaten keert de ring
terug naar de middelste stand.
Als de modus "Sport" is ingeschakeld,
de draaischakelaar linksom draaien,
hem gedurende minstens een halve
seconde in deze stand houden, en in
ieder geval tot de betreffende led gaat
branden, en de geselecteerde modus
op het display wordt weergegeven.
Tegelijkertijd zal de led van de eerder
gekozen modus uit gaan. Na het
loslaten keert de ring terug naar de
middelste stand."Sport" MODUS
Deze modus biedt de meest
aangename sportieve rijervaring, maar
verhoogt het brandstofverbruik. De
tractie wordt geoptimaliseerd om, ook
in bochten, de wegligging van de auto
te verbeteren.Inschakeling
Draai, als de modus "Auto" is
ingeschakeld, de draaischakelaar
linksom, houd hem minstens een halve
seconde in deze stand tot de
betreffende led gaat branden en de
geselecteerde modus op het display
wordt weergegeven. Tegelijkertijd zal de
led van de eerder gekozen modus uit
gaan. Na het loslaten keert de ring
terug naar de middelste stand.
Draai, als de modus "Tractie/All
Weather" is ingeschakeld, de
draaischakelaar rechtsom, houd hem
gedurende minstens een halve seconde
in deze stand, en in ieder geval tot de
betreffende led gaat branden, en de
geselecteerde modus op het display
wordt weergegeven. Tegelijkertijd zal de
led van de eerder gekozen modus uit
gaan. Na het loslaten keert de ring
terug naar de middelste stand.
STORINGSMELDINGEN
In geval van storingen van het systeem
of de schakelaar, wordt de optie om de
modus te wijzigen automatisch
uitgeschakeld. Het systeem zal zichtzelf
automatisch instellen op de "Auto"
modus. In deze gevallen zal op het
display een speciale waarschuwing
verschijnen.
146
STARTEN EN RIJDEN
Page 149 of 300
Ga zo snel mogelijk naar een
werkplaats van het Fiat Servicenetwerk
om het systeem te laten controleren.PARK ASSIST
SYSTEEM
(indien aanwezig)
129)
54) 55) 56) 57)
Versie met 4 sensoren:De
parkeersensoren, die zich in de
achterbumper fig. 103 bevinden,
detecteren de aanwezigheid van
obstakels achter de auto.
Versie met 8 sensoren:De
parkeersensoren, die zich in de
voorbumper fig. 103 en de
achterbumper fig. 104bevinden,
detecteren de aanwezigheid van
obstakels voor en achter het voertuig.
De sensoren waarschuwen de
bestuurder met een geluidssignaal en,
waar aanwezig, met visuele signalen op
het display van het instrumentenpaneel.
Aan/Uit
Schakel het systeem uit met een druk
op de knop
fig. 105.
Wanneer het systeem overgaat van
ingeschakeld naar uitgeschakeld en
andersom, wordt dit altijd vergezeld van
een speciaal bericht op het display van
het instrumentenpaneel.
103F1B0668
104F1B0704
147
Page 150 of 300

De led op de knop brandt niet als het
systeem door de bestuurder
ingeschakeld is. De led brandt als het
systeem door de bestuurder
uitgeschakeld is, een storing vertoont of
tijdelijk uitgeschakeld is.
Als er op de knop wordt gedrukt terwijl
er een storing in het systeem is,
knippert de led ongeveer 5 seconden,
daarna blijft hij permanent branden.
Wanneer de startinrichting op MAR
wordt geplaatst, slaat het Park
Assist-systeem de laatste status op het
moment van uitzetten van de motor (in-
of uitgeschakeld) op in het geheugen.
Wanneer het Park Assist-systeem
uitgeschakeld is, blijft het zo totdat het
weer ingeschakeld wordt, ook als de
startinrichting van MAR naar STOP en
vervolgens weer naar MAR gedraaid
wordt.Het gebruik van wielen met afmetingen
die verschillen van die van de wielen die
ten tijde van de aanschaf van de auto
waren gemonteerd, kan van invloed zijn
op het systeem, waardoor het niet
goed kan werken.
Systeem bij activering/deactivering
(uitvoeringen met 4 sensoren)
Inschakeling
Het systeem wordt automatisch
geactiveerd wanneer de
achteruitversnelling is ingeschakeld.
Uitschakelen
Het systeem wordt automatisch
gedeactiveerd wanneer een andere
versnelling dan de achteruitversnelling is
ingeschakeld.
Systeem bij activering/deactivering
(uitvoeringen met 8 sensoren)
Inschakeling
Het systeem, wanneer het ingeschakeld
is, wordt onder de volgende
omstandigheden automatisch
geactiveerd:
wanneer een versnelling vooruit is
geselecteerd (versies met
handgeschakelde versnellingsbak) of D
(Drive - rijden) is geselecteerd (versies
met automatische versnellingsbak/
automatische versnellingsbak met
dubbele koppeling);of
wanneer een versnelling achteruit is
geselecteerd (versies met
handgeschakelde versnellingsbak) of R
is geselecteerd (versies met
automatische versnellingsbak/
automatische versnellingsbak met
dubbele koppeling);
of
wanneer de versnellingspook van de
handgeschakelde versnellingsbak in de
vrijstand is geplaatst of de
versnellingspook van de automatische
versnellingsbak/automatische
versnellingsbak met dubbele koppeling
in N (neutraal) is geplaatst en de auto
rijdt. Het systeem blijft ingeschakeld bij
een beweging (voor- of achteruit).
Uitschakelen
Het systeem wordt onder de volgende
omstandigheden automatisch
gedeactiveerd:
als een andere versnelling dan de
achteruit is ingeschakeld, worden de
sensoren aan de achterkant
uitgeschakeld, terwijl de sensoren aan
de voorkant actief blijven tot 15 km/h
wordt overschreden;
of
bij een snelheid hoger dan 11 km/h
met ingeschakelde achteruitversnelling
(in dit geval gaat de led op de knop op
het instrumentenpaneel branden);
105F1B0705
148
STARTEN EN RIJDEN
Page 151 of 300

of
wanneer bij stilstaande auto de
versnellingspook van de
handgeschakelde versnellingsbak in de
vrijstand is geplaatst of de
versnellingspook van de automatische
versnellingsbak/automatische
versnellingsbak met dubbele koppeling
in P (parkeren) is geplaatst.
Werking met een aanhanger
Uitvoeringen met 4 sensoren
De werking van de sensoren wordt
automatisch uitgeschakeld zodra de
elektrische stekker van de aanhanger in
het stopcontact van de trekhaak van de
auto wordt gestoken. In dit geval brandt
de led op de knop op het dashboard
fig. 105. De sensoren worden
automatisch ingeschakeld zodra de
stekker van de aanhangerkabel
verwijderd wordt.
Uitvoeringen met 8 sensoren
De werking van de achterste sensoren
wordt automatisch uitgeschakeld
wanneer de stekker van de aanhanger
in het stopcontact van de trekhaak van
de auto wordt gestoken, terwijl de
sensoren aan de voorkant ingeschakeld
blijven en akoestische en visuele
waarschuwingen kunnen geven. In dit
geval blijft de led op de knop op het
dashboard uit fig. 105. De sensorenachter worden automatisch weer
ingeschakeld zodra de stekker van de
aanhangerkabel verwijderd wordt.
BELANGRIJKE
OPMERKINGEN
De volgende omstandigheden kunnen
de werking van het parkeersysteem
beïnvloeden:
verminderde gevoeligheid van de
sensoren en vermindering van de
prestaties van het parkeerhulpsysteem
kunnen te wijten zijn aan de
aanwezigheid van ijs, sneeuw, modder,
dikke verf op het oppervlak van de
sensoren;
de sensoren kunnen een
niet-bestaand voorwerp detecteren
("echo-interferentie) dat te wijten is aan
mechanische interferentie, bijvoorbeeld
tijdens het wassen van het voertuig, in
geval van regen (sterke wind), hagel;
de door de sensor verzonden
signalen kunnen ook gewijzigd worden
door ultrasoonsystemen (bijv.
pneumatisch remsysteem van
vrachtwagens of pneumatische hamers)
in de buurt van het voertuig;
de werking van het
parkeerhulpsysteem kan tevens
beïnvloed worden door de plaats van
de sensoren, bijvoorbeeld wegens een
verandering in de geometrie (door
slijtage van de schokdempers,wielophanging) of als de banden
verwisseld worden, het voertuig te
zwaar beladen is, of als er speciale
afstellingen uitgevoerd worden
waardoor de auto lager gezet moet
worden.
de aanwezigheid van een trekhaak
zonder aanhanger, die kan interfereren
met de juiste werking van de achterste
parkeersensoren. Alvorens het Park
Assist-systeem te gebruiken, wordt
geadviseerd het trekhaaksamenstel en
de bijbehorende bevestiging van het
voertuig te verwijderen wanneer dit niet
gebruikt wordt voor
trekwerkzaamheden. Het niet in acht
nemen van dit voorschrift kan leiden tot
persoonlijk letsel of schade aan
voertuigen of obstakels aangezien,
wanneer het permanente geluidssignaal
klinkt, de kogel van de trekhaak zich
veel dichter bij het obstakel bevindt dan
de achterbumper. Als de trekhaak
gemonteerd moet blijven, ook als er
geen aanhanger is, wordt geadviseerd
zich tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden om het Park Assist-systeem te
laten bijwerken, aangezien de trekhaak
door de middelste sensoren als een
obstakel gedetecteerd kan worden.
de aanwezigheid van stickers op de
sensoren. Zorg er dus voor dat er geen
stickers op de sensoren worden
aangebracht.
149
Page 152 of 300

BELANGRIJK
129)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen andere
mensen (vooral kinderen) of dieren
aanwezig zijn op het parcours dat u af wilt
leggen. De parkeersensoren dienen als
hulp voor de bestuurder, die echter nooit
zijn aandacht mag laten verslappen tijdens
potentieel gevaarlijke manoeuvres, ook al
worden ze met lage snelheden verricht.
BELANGRIJK
54)Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. Wanneer
speciale reinigingsapparaten worden
gebruikt, zoals stoomreinigers of
hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren
zeer snel en houd de straal op minstens
10 cm afstand.55)Voor werkzaamheden aan de bumper
in de buurt van de sensoren, dient u zich
uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden. Werkzaamheden aan de bumper
die niet goed worden uitgevoerd, kunnen
de werking van de sensoren in gevaar
brengen.
56)Voor het overspuiten van de bumpers
of eventueel bijwerken van de laklaag in de
zone van de sensoren, dient men zich
uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden. Het verkeerd opbrengen van de
lak kan de werking van de parkeersensoren
negatief beïnvloeden.
57)De sensoren achter kunnen onjuiste
informatie geven, omdat ze het samenstel
van de trekhaak en de kogel en de
bijbehorende bevestiging interpreteren als
een obstakel in de zone achter het voertuig.
LANE ASSIST
SYSTEEM
(waarschuwing
rijstrookafwijking)
BESCHRIJVING
58) 59) 60) 61) 62) 63)
Het Lane Assist-systeem maakt gebruik
van een camera op de voorruit om de
begrenzingslijnen van rijstroken te
detecteren en om de positie van het
voertuig binnen deze wegmarkeringen
te berekenen zodat het voertuig in de
rijstrook kan blijven.
Wanneer één van de begrenzingslijnen
van de rijstrook worden gedetecteerd
en het voertuig onbedoeld de lijn
overschrijdt (richtingaanwijzer uit), geeft
het Lane Assist-systeem een voelbare
waarschuwing af door koppel af te
geven op het stuurwiel (trilling), en
wordt de bestuurder op deze manier
gewaarschuwd dat hij actie moet
ondernemen om binnen de rijstrook te
blijven.
BELANGRIJK De kracht die door het
systeem wordt uitgeoefend op het
stuurwiel is voldoende voor de
bestuurder om op te merken maar deze
kan overwonnen worden zodat hij
controle over de auto kan behouden.
150
STARTEN EN RIJDEN