Page 105 of 410

2. Ingeschakeld (functie is ingeschakeld en
gereed maar er wordt niet voldaan aan de
voorwaarden voor activering of de bestuur-
der negeert de functie actief door te rem-
men of gas te geven).
3. Actief (functie is ingeschakeld en regelt
actief de voertuigsnelheid).
SSC activeren
SSC wordt ingeschakeld door op de SSC-
schakelaar te drukken, maar er moet ook aan
de volgende voorwaarden worden voldaan om
SSC te activeren:
• De aandrijflijn staat in de groep 4WD LOW.
• De voertuigsnelheid is lager dan 8 km/u
(5 mph).
• De parkeerrem is uitgeschakeld.
• Het bestuurdersportier is gesloten.
• De bestuurder bedient het gaspedaal niet.
SSC activeren
Zodra SSC is ingeschakeld, wordt het auto-
matisch geactiveerd als aan de volgende
voorwaarden is voldaan:
• De bestuurder laat het gaspedaal los.• De bestuurder laat het rempedaal los.
• De versnellingsbak staat in een andere
stand dan P.
• De voertuigsnelheid is lager dan 32 km/u
(20 mph).
De ingestelde snelheid voor SCC kan door de
bestuurder worden geselecteerd en kan wor-
den bijgesteld met behulp van de schakel-
hendel +/-. Tevens kan de ingestelde snelheid
van SSC worden verlaagd bij het beklimmen
van een helling, waarbij het niveau van de
verlaging van de ingestelde snelheid afhan-
kelijk is van de steilheid van de helling. Hier
volgt een overzicht van de SSC-snelheden:
Ingestelde SSC-snelheden
• 1e = 1 km/u (0,6 mph)
• 2e = 2 km/u (1,2 mph)
• 3e = 3 km/u (1,8 mph)
• 4e = 4 km/u (2,5 mph)
• 5e = 5 km/u (3,1 mph)
• 6e = 6 km/u (3,7 mph)
• 7e = 7 km/u (4,3 mph)
• 8e = 8 km/u (5 mph)• 9e = 9 km/u (5,6 mph) - indien aanwezig
• ACHTERUIT = 1 km/u (0,6 mph)
• NEUTRAL = 2 km/u (1,2 mph)
• PARK = SSC blijft ingeschakeld, maar is
niet actief
OPMERKING:
• Als SSC is ingeschakeld, wordt de +/- scha-
kelhendel gebruikt voor het selecteren van
de gewenste SSC-snelheid maar zal de hen-
del de door de transmissie gekozen versnel-
ling niet beïnvloeden. Tijdens actieve rege-
ling van SSC zal de transmissie naar de
juiste versnelling schakelen voor de door de
bestuurder ingestelde snelheid en bijbeho-
rende rijomstandigheden.
• De prestaties van SSC worden beïnvloed
door de Terrain Select-modus. Dit verschil
kan merkbaar zijn voor de bestuurder als
een variërend niveau van agressiviteit.
Ingreep door de bestuurder:
De bestuurder kan de activering van de SSC
te allen tijde opheffen met het gaspedaal of
de remmen.
103
Page 106 of 410

SSC deactiveren
SSC wordt gedeactiveerd maar blijft beschik-
baar als een van de volgende omstandighe-
den zich voordoet:
• De bestuurder de instelsnelheid van SSC
opheft met het gaspedaal of de remmen.
• Voertuigsnelheid is hoger dan 32 km/u
(20 mph) maar blijft lager dan 64 km/u
(40 mph).
• Voertuig is in de stand PARK gezet.
SSC uitschakelen
SSC wordt gedeactiveerd en uitgeschakeld
als een van de volgende omstandigheden
zich voordoet:
• De bestuurder drukt op de SSC-schakelaar.
• De aandrijflijn wordt uit de groep 4WD LOW
geschakeld.
• De handrem wordt ingeschakeld.
• Bestuurdersportier wordt geopend.
• Het voertuig rijdt gedurende meer dan
70 seconden met een snelheid van meer
dan 32 km/u (20 mph).• De voertuigsnelheid is hoger dan 64 km/u
(40 mph) (SSC wordt onmiddellijk
afgesloten).
Feedback aan de bestuurder:
De instrumentengroep bevat een SSC-
pictogram en een SSC-schakelaar met een
LED die feedback geeft aan de bestuurder
over de status van SSC.
• Het pictogram in de instrumentengroep en
het lampje in de schakelaar gaan branden
en blijven branden wanneer SSC wordt in-
geschakeld of geactiveerd. Dit is de nor-
male bedrijfsstand voor SSC.
• Het pictogram in de instrumentengroep en
het lampje in de schakelaar knipperen ge-
durende enkele seconden en gaan vervol-
gens uit als de bestuurder op de SSC-
schakelaar drukt, maar niet aan de
voorwaarden voor inschakelen is voldaan.
• Het pictogram in de instrumentengroep en
het lampje in de schakelaar knipperen ge-
durende enkele seconden en gaan vervol-
gens uit wanneer SSC wordt uitgeschakeld
als gevolg van een te hoge snelheid.
• Het pictogram in de instrumentengroep en
het lampje in de schakelaar knipperen engaat vervolgens uit wanneer SSC wordt uit-
geschakeld als gevolg van oververhitte
remmen.
WAARSCHUWING!
SSC is alleen bedoeld om de bestuurder te
helpen de rijsnelheid onder controle te
houden tijdens het rijden onder terreinom-
standigheden. De bestuurder moet goed
op de rijomstandigheden blijven letten en
blijft verantwoordelijk voor handhaving
van een veilige rijsnelheid.
ONDERSTEUNENDE
RIJSYSTEMEN
Dodehoekbewaking
Het systeem voor dodehoekbewaking (BSM)
maakt gebruik van twee radarsensoren in de
achterbumper en detecteert motorvoertuigen
(auto's, vrachtwagens, motorfietsen enz.) die
vanaf de achterzijde, voorzijde of zijkant van
het voertuig in de dode hoek bewegen.
VEILIGHEID
104
Page 107 of 410

De detectiezone van de dodehoekbewaking
bestrijkt een rijstrook van 3,8 m (12 ft) breed
aan beide zijden van het voertuig. De lengte
van de zone begint bij de buitenspiegel en
bestrijkt een gebied tot ongeveer 3 m (10 ft)
achter de auto. Het systeem bewaakt de de-
tectiezones aan beide zijden van de auto
vanaf het moment dat een snelheid van on-
geveer 10 km/u (6 mph) of hoger is bereikt en
waarschuwt de bestuurder voor voertuigen in
deze zones.
Na het starten van de auto gaat het waarschu-
wingslampje van de dodehoekbewaking in de
beide buitenspiegels kort branden om de be-
stuurder te laten weten dat het systeem isgeactiveerd. De sensoren van de dodehoek-
bewaking zijn in werking wanneer naar een
van de vooruitversnellingen of de achteruit-
versnelling is geschakeld en worden in de
stand-by-modus gezet wanneer naar de par-
keerstand (PARK) is geschakeld.
Het BSM-waarschuwingslampje dat zich in
de buitenspiegels bevindt, gaat branden als
een voertuig een dode hoek inrijdt.Het BSM-systeem kan ook zodanig worden
geconfigureerd dat een hoorbare waarschu-
wing (geluidssignaal) klinkt en het geluid van
de radio wordt uitgezet om u attent te maken
op objecten die de detectiezones zijn binnen-
gekomen.
Rear Cross Path (RCP)
De voorziening Rear Cross Path (RCP) is be-
doeld als hulpmiddel voor de bestuurder bij
het achteruit wegrijden uit parkeerplaatsen,
waarbij het zicht op naderende voertuigen
mogelijk wordt belemmerd. Rijd langzaam en
voorzichtig uit de parkeerplaats totdat de
achterzijde van de auto is vrijgekomen. Het
RCP-systeem heeft nu naar links en rechts
vrij zicht op passerende voertuigen en zal de
bestuurder waarschuwen wanneer een voer-
tuig nadert. Wanneer het RCP-systeem actief
is en naar de achteruitversnelling is gescha-
keld, wordt de bestuurder gewaarschuwd
door zowel visuele als geluidssignalen, terwijl
ook het volume van de radio wordt verlaagd.
Raadpleeg de paragraaf "Dodehoekbewaking"
in het hoofdstuk "Veiligheid" in het instruc-
tieboekje voor meer informatie.
Detectiezones achter
Lampje dodehoekwaarschuwing
105
Page 108 of 410

Bedrijfsmodi
In het Uconnect systeem kunnen drie be-
drijfsmodi worden geselecteerd. Raadpleeg
de paragraaf "Instellingen van Uconnect" in
het hoofdstuk "Multimedia" in het instructie-
boekje voor meer informatie.
Dodehoekwaarschuwing, alleen lampjes
Als de modus Dodehoekwaarschuwing actief
is, geeft de dodehoekbewaking een visuele
waarschuwing in de desbetreffende buiten-
spiegel wanneer een object wordt gedetec-
teerd. Wanneer het systeem echter in de
modus Rear Cross Path (RCP) werkt, zal zo-
wel een visuele als geluidswaarschuwing wor-
den gegeven wanneer een object wordt gede-
tecteerd. Wanneer een geluidssignaal moet
worden gegeven, wordt de radio gedempt.
Dodehoekwaarschuwing, lampjes/
geluidssignaal
Wanneer de modus Dodehoekwaarschuwing,
lampjes/geluidssignaal actief is, geeft de do-
dehoekbewaking een visuele waarschuwing
in de desbetreffende buitenspiegel wanneer
een object wordt gedetecteerd. Als vervol-
gens de richtingaanwijzer wordt ingescha-keld aan de zijde van de auto waarvoor een
waarschuwing geldt, zal ook een geluidssig-
naal klinken. Wanneer de richtingaanwijzer is
ingeschakeld en tegelijkertijd aan dezelfde
zijde van de auto een object wordt gedetec-
teerd, wordt zowel de visuele waarschuwing
als geluidssignaal (weer)gegeven. Tegelijker-
tijd met de weergave van het geluidssignaal
wordt het geluid van de radio (indien inge-
schakeld) gedempt.
OPMERKING:
Bij een geluidssignaal van de dodehoekbewa-
king wordt het geluid van de radio gedempt.
Wanneer het systeem echter in RCP-modus
werkt, zal zowel een visuele als geluidswaar-
schuwing worden gegeven wanneer een ob-
ject wordt gedetecteerd. Wanneer een ge-
luidssignaal moet worden gegeven, wordt ook
de radio gedempt. Signaalstatus
richtingaanwijzers/
waarschuwingsknipperlicht wordt genegeerd;
de RCP-status vereist altijd het geluidssig-
naal.Dodehoekwaarschuwing uit
Als de dodehoekbewaking is uitgeschakeld,
worden er geen visuele of geluidssignalen
weergegeven door het dodehoekbewakings-
of RCP-systeem.
OPMERKING:
De dodehoekbewaking slaat de huidige be-
drijfsmodus op wanneer de contactschake-
laar wordt uitgezet. Tijdens het starten van de
auto wordt de laatst opgeslagen modus opge-
roepen en geactiveerd.
Forward Collision Warning (FCW)
Met het systeem Forward Collision Warning
(FCW) ontvangt de bestuurder geluidssigna-
len en visuele waarschuwingen op het display
in de instrumentengroep om hem te waar-
schuwen wanneer het een mogelijke frontale
botsing detecteert. De waarschuwingen zijn
bedoeld om de bestuurder voldoende tijd te
geven om te reageren, een mogelijke botsing
te voorkomen of te beperken.
VEILIGHEID
106
Page 109 of 410

OPMERKING:
FCW bewaakt de informatie vanaf de naar
voren gerichte sensoren en vanaf de elektro-
nische remregeling (EBC), om de waarschijn-
lijkheid te berekenen dat er zich een frontale
botsing voordoet. Wanneer het systeem con-
stateert dat een frontale botsing waarschijn-
lijk is, zal de bestuurder geluidssignalen en
visuele waarschuwingen ontvangen.
De FCW-systeemstatus wijzigen
De instellingen voor Forward Collision War-
ning bevinden zich in het Uconnect display
bij de regelinstellingen.
OPMERKING:
• De standaardinstelling voor de gevoeligheid
van FCW is "Medium" (gemiddeld) en de
standaard systeemstatus is "Warning & Bra-
king" (waarschuwing en remmen). Hierdoor
kan het systeem de bestuurder met
hoorbare/zichtbare signalen waarschuwen
voor een mogelijke aanrijding met het voer-
tuig vóór hem/haar, en autonoom remmen.
• Door de FCW-status te veranderen naar
"Only Warning" (alleen waarschuwing) voor-
komt u dat het systeem beperkt actief remt
of extra remondersteuning biedt als de be-stuurder niet voldoende hard remt in het
geval van een potentiële frontale botsing,
maar blijven de geluidssignalen en visuele
waarschuwingen actief.
• Door de FCW-status te veranderen in "Off"
(uit) voorkomt u dat het systeem autonoom
remt of extra remondersteuning biedt als de
bestuurder niet voldoende hard remt in het
geval van een potentiële frontale botsing.
Als FCW is uitgeschakeld, verschijnt de
melding "FCW OFF" (FCW uit) op het dis-
play in de instrumentengroep.
De gevoeligheid van FCW wijzigen
De FCW-functie heeft drie instellingen en
deze kunnen worden gewijzigd op het scherm
van het Uconnect systeem:
• Far (ver)
• Gemiddeld
• Near (dichtbij)
Far (ver)
De instelling "Far" (ver) geeft een waarschu-
wing voor mogelijke botsingen verder verwij-
derd van het voertuig aan de voorzijde, waar-
door de bestuurder een lange reactietijd heeft
om een aanrijding te voorkomen.Meer voorzichtige bestuurders die zich niet
storen aan frequente waarschuwingen zullen
de voorkeur hebben voor deze instelling.
OPMERKING:
Deze instelling geeft u de langste reactietijd.
Gemiddeld
De standaardinstelling voor de gevoeligheid
van FCW is "Medium" (gemiddeld) en de
standaard systeemstatus is "Warning & Bra-
king" (waarschuwing en remmen). Hierdoor
kan het systeem de bestuurder met hoorbare/
zichtbare signalen waarschuwen voor een
mogelijke aanrijding met het voertuig vóór
hem/haar, en autonoom remmen.
Near (dichtbij)
Door de gevoeligheid van FCW te veranderen
naar de instelling "Near" (dichtbij) kan het
systeem u waarschuwen voor een mogelijke
frontale aanrijding wanneer u veel dichter bij
bent.
107
Page 110 of 410

Met deze instelling heeft u minder reactietijd
dan bij de instelling "Far" (veraf). Hierdoor is
een meer dynamische rijervaring mogelijk.
Meer dynamische of agressieve bestuurders
die frequente waarschuwingen willen vermij-
den, zullen de voorkeur hebben voor deze
instelling.
Raadpleeg het instructieboekje voor meer
informatie.
WAARSCHUWING!
Forward Collision Warning (FCW) is niet
bedoeld om zelfstandig een aanrijding te
voorkomen en kan ook niet elke soort mo-
gelijke aanrijding herkennen. De bestuur-
der blijft verantwoordelijk voor de bestu-
ring van de auto en het voorkomen van een
aanrijding. Als u deze waarschuwing niet
opvolgt, kan dit ernstig en zelfs dodelijk
letsel tot gevolg hebben.
Bandenspanningscontrolesysteem
OPMERKING:
Voor voertuigen met run-flat-banden — wan-
neer het bandenspanningscontrolesysteem
een bandenspanning aangeeft van 14 psi
(96 kPa) of lager, dient u altijd de banden-
spanning te controleren en de band zo snel
mogelijk te vervangen. Bij een spanning van
14 psi (96 kPa) of lager verkeert de band in
de run-flat-modus. In dat geval is het raad-
zaam een maximale rijsnelheid van 50 mph
(80 km/u) aan te houden en maximaal
50 mijl (80 km) af te leggen. De fabrikant
raadt af de run-flat-modus te gebruiken bij
het rijden van een volledig beladen auto of bij
het trekken van een aanhanger.
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor te lage banden-
spanning op basis van de op de sticker ver-
melde bandenspanning (koud).
De bandenspanning varieert met de tempera-
tuur met ongeveer 1 psi (7 kPa) voor elke 6,5
°C (12 °F). Dat betekent dat de bandenspan-
ning afneemt wanneer de buitentemperatuur
daalt. De bandenspanning moet altijd wor-
den gemeten en ingesteld wanneer de ban-den "koud" zijn. De banden zijn "koud" als ten
minste drie uur niet met de auto is gereden of
als minder dan 1 mijl (1,6 km) is gereden na
een periode van drie uur stilstaan.Raadpleeg
de paragraaf "Banden" in het hoofdstuk "Service
en onderhoud" voor informatie over hoe de au-
tobanden correct op spanning moeten worden
gebracht.De bandenspanning neemt ook toe
tijdens het rijden. Dit is normaal en betekent
niet dat de spanning moet worden verlaagd.
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor lage bandenspan-
ning als de bandenspanning om welke reden
dan ook tot onder de waarschuwingsgrens
daalt, ook als gevolg van lage temperaturen of
natuurlijk spanningsverlies van de band.
Het bandenspanningscontrolesysteem blijft
de bestuurder waarschuwen zolang de toe-
stand onveranderd blijft, en schakelt pas uit
wanneer de bandenspanning gelijk is aan of
hoger is dan de aanbevolen waarden (koud)
op het bandenspanningsplaatje. Zodra het
bandenspanningslampje gaat branden, dient
VEILIGHEID
108
Page 111 of 410

u de betreffende band(en) op te pompen tot
de aanbevolen spanning voor koude banden.
Als dat is gebeurd, gaat het bandenspan-
ningslampje uit.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 28 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het waarschu-
wingslampje voor lage bandenspanning wordt
uitgeschakeld.
Het systeem wordt automatisch bijgewerkt en
het bandenspanningslampje gaat uit zodra
de nieuwe bandenspanning is doorgegeven.
Om deze informatie te verwerken, moet het
voertuig 10 minuten rijden met een snelheid
hoger dan 24 km/u (15 mph).
Voor de banden van uw auto wordt bijvoor-
beeld een bandenspanning (koud) geadvi-
seerd van 33 psi (227 kPa) (na drie uur
parkeren). Als de omgevingstemperatuur 20
°C (68 °F) bedraagt en de gemeten banden-
spanning 28 psi (193 kPa) is, zal bij een
temperatuurdaling tot -7 °C (20 °F) de ban-
denspanning afnemen tot ongeveer 24 psi(165 kPa). Deze bandenspanning is vol-
doende laag om het bandenspanningslampje
te laten branden. Als u met het voertuig gaat
rijden, kan de bandenspanning naar ongeveer
193 kPa (28 psi) stijgen, maar het banden-
spanningslampje blijft branden. Onder deze
omstandigheden gaat het bandenspannings-
lampje pas uit nadat de banden tot de voor
het voertuig aanbevolen koude bandenspan-
ning zijn opgepompt.
LET OP!
• Het bandenspanningscontrolesysteem
is geoptimaliseerd voor de originele ban-
den en wielen. De bandenspanningen en
waarschuwingen van het bandenspan-
ningscontrolesysteem zijn ingesteld voor
de bandenmaat van uw auto. Het ge-
bruik van vervangende onderdelen met
een andere maat, type en/of stijl kan
leiden tot een ongewenste werking van
het systeem of schade aan de sensoren.
De bandenspanningssensor is niet ge-
schikt voor het gebruik bij niet-originele
wielen, aangezien dit kan bijdragen tot
een slechte werking van het gehele sys-
LET OP!
teem of schade kan toebrengen aan de
sensoren. Klanten wordt aangeraden om
OEM-wielen te gebruiken, zodat de ban-
denspanningsfunctie goed werkt.
• Gebruik van niet-originele bandenaf-
dichtingsmiddelen kan ertoe leiden dat
de sensor van het bandenspanningscon-
trolesysteem (TPMS) niet meer werkt.
Na gebruik van een niet-origineel ban-
denafdichtingsmiddel wordt geadvi-
seerd dat u uw voertuig naar een erkende
dealer brengt om de werking van de
sensor te laten controleren.
• Plaats na het controleren van de ban-
denspanning of het vullen van de ban-
den altijd de ventieldop terug. Dit voor-
komt het binnentreden van vocht en vuil
in het ventiel, waardoor de bandenspan-
ning nadelig wordt beïnvloed.
OPMERKING:
• Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet bedoeld als vervanging voor normaal
onderhoud en waarschuwt niet bij andere
problemen met de band.
109
Page 112 of 410

• Het bandenspanningscontrolesysteem mag
niet worden gebruikt als bandenspannings-
meter.
• Als u met een veel te lage bandenspanning
rijdt, raakt de band oververhit en kan de
band defect raken. Een te lage banden-
spanning verhoogt ook het brandstofver-
bruik, vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van de
auto nadelig beïnvloeden.
• Het bandenspanningscontrolesysteem is
geen vervanging voor het juiste bandenon-
derhoud en de bestuurder is er verantwoor-
delijk voor om de juiste bandenspanning te
handhaven met gebruik van een nauwkeu-
rige bandenspanningsmeter, zelfs als de
onderspanning nog niet op het peil is geko-
men waarbij het bandenspanningslampje
gaat branden.
• Het bandenspanningscontrolesysteem re-
gistreert altijd de werkelijke bandenspan-
ning, ook als die spanning onder invloed
van temperatuurverschillen verandert.
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van draadloze technologie met op de
velg gemonteerde elektronische sensoren diede bandenspanning meten. De sensoren, die
bij het ventiel op de velgen zijn gemonteerd,
sturen informatie over de bandenspanning
naar de ontvangstmodule.
OPMERKING:
Het is zeer belangrijk dat u de spanning van
al uw banden regelmatig controleert en de
banden op de juiste spanning houdt.Het bandenspanningscontrolesysteem be-
staat uit de volgende onderdelen:
• Ontvangstmodule
• Vier bewakingssensors bandenspanning
• Verschillende berichten van het banden-
spanningscontrolesysteem, die verschijnen
op het display in de instrumentengroep en
een grafische voorstelling waarin de ban-
denspanningswaarden worden weergege-
ven
• Bandenspanningslampje
Waarschuwingen van het bandenspannings-
controlesysteem
Het bandenspanningslampje in
de instrumentengroep gaat bran-
den en er klinkt een geluidssig-
naal als de spanning in één of
meer van de vier gemonteerde
banden laag is. Bovendien wordt op het dis-
play in de instrumentengroep de melding
"Tire Low" (lage bandenspanning) weergege-
ven samen met een grafische weergave van
de spanningswaarde(n) waarbij de band(en)
waarvan de spanning te laag is in een andere
Display van
bandenspanningscontrolesysteem
VEILIGHEID
110