Page 145 of 213

Rijden en bediening143Geprogrammeerde
onderdrukking opladen
Negeer tijdelijk vertraagd opladen
door de oplaadkabel van de oplaa‐
daansluiting los te koppelen en weer
binnen vijf seconden aan te sluiten.
De claxon piept één keer en het op‐ laden begint onmiddellijk.
Annuleer het tijdelijk negeren door de oplaadkabel los te koppelen,
10 seconden te wachten en de op‐
laadkabel weer aan te sluiten. De cla‐ xon piept twee keer en het opladenwordt uitgesteld.
Opladen programmeren op het Co‐
lour-Info-Display 3 83.Oplaadstatus
De auto heeft een lamp voor de op‐
laadstatus bij het midden van het in‐
strumentenpaneel bij de voorruit. Als de auto op het stopcontact aangeslo‐ ten is en de auto uit staat, geeft de
lamp oplaadstatus het volgende aan:
■ Ononderbroken groen, één claxon‐
piepje: Stekker van de auto zit in
stopcontact. Accu is niet geheel op‐
geladen. Accu wordt opgeladen.
■ Ononderbroken groen of langzaam
knipperend groen, vier claxonpiep‐
jes: Onvoldoende tijd voor geheel
opladen tot vertrektijd.
■ Ononderbroken groen, twee cla‐ xonpiepjes: De auto laadt nu op
maar wordt ten minste één keer
vóór vertrektijd uitgesteld.
■ Langzaam knipperend groen, twee claxonpiepjes: Stekker van de autozit in stopcontact. Accu is niet ge‐
heel opgeladen. Opladen van accu
wordt uitgesteld.
■ Snel knipperend groen, geen cla‐ xonpiepje: Stekker van de auto zitin stopcontact. Accu is geheel op‐
geladen.
■ Ononderbroken geel, geen claxon‐ piepje: Stekker van de auto zit in
stopcontact. Na het aansluiten van
een geschikte oplaadkabel op het
stopcontact is het normaal dat de
lamp oplaadstatus gedurende en‐
kele seconden geel wordt. Anders
heeft het oplaadsysteem een sto‐ ring gedetecteerd en laadt het de
accu niet op.
Page 146 of 213

144Rijden en bediening
■ Geen lichtsignaal (bij aansluiten) -Geen claxonpiepjes: Controleer de
aansluiting van de oplaadkabel.
■ Geen lichtsignaal (na indicatie van de groene of gele oplaadstatusin‐
dicator) - Geen claxonpiepjes: Con‐ troleer de aansluiting van de op‐
laadkabel.
Storingsindicatielamp 3 76.
Als er geen lichtsignaal is maar de
claxon herhaaldelijk piept, is de voe‐
ding onderbroken voordat het opla‐
den kon worden voltooid.
Ga als volgt te werk om dit alarmsig‐
naal te beëindigen:
■ Ontkoppel de oplaadkabel.
■ Druk op ( op de handzender.
■ Houd ! op de handzender inge‐
drukt en druk opnieuw in om het
paniekalarm te stoppen.
■ Druk op de claxon.
Persoonlijke instellingen 3 86.Gedurende een van de boven‐
staande situaties kan het systeem de
accu thermisch conditioneren. Dan
moet er elektrische energie naar de auto worden overgebracht.
Als de auto op het stopcontact aan‐
gesloten is en de auto aan staat,
brandt de lamp oplaadstatus onon‐
derbroken groen. Dit geldt ook voor
Motoronderst. verwarming aangesl.
als de stekker van de auto in het stop‐
contact zit.
Als de auto op het stopcontact aan‐
gesloten is en de lamp oplaadstatus
uit staat, is er een oplaadstoring ge‐
detecteerd.
Oplaadkabel9 Gevaar
Er is een kans op elektrische
schokken met mogelijk letsel of de dood als gevolg.
Gebruik de oplaadkabel niet als deze ook maar enigszins bescha‐
digd is.
De klep van de oplaadkabel niet openen of verwijderen.
Onderhoud alleen door geschoold personeel. Sluit de oplaadkabel
met onbeschadigde kabels op een
goed geaard stopcontact aan.
Onder de afdekking van de vloer in de bagageruimte ligt een draagbare op‐
laadkabel voor het opladen van de
hoogspanningsaccu van de auto
3 134.
Belangrijke informatie over het opladen van de auto met eendraagbaar oplaadapparaat ■ Het opladen van een elektrisch voertuig kan het elektrische sys‐
teem van een gebouw meer belas‐
ten dan bij een gewoon huishoude‐ lijk apparaat.
■ Laat het elektrische systeem (stop‐
contact, bekabeling, aansluitingen
en beveiligingen) voordat u de auto op een stopcontact aansluit door
Page 147 of 213

Rijden en bediening145
een deskundige monteur inspecte‐
ren en controleren op geschiktheid
voor zwaar gebruik bij een continue
belasting van 10 A.
■ Bij normaal gebruik en mettertijd kunnen stopcontacten versleten of
beschadigd raken. In dat geval zijn
ze niet geschikt voor het opladen
van een elektrisch voertuig.
■ Controleer het stopcontact/de stek‐
ker tijdens het opladen en stop met het gebruik ervan als het stopcon‐
tact/de stekker heet is en laat het
stopcontact door een deskundige
monteur nakijken.
■ Sluit een voertuig in de open lucht aan op een stopcontact dat bij ge‐
bruik weersbestendig is.
■ Ontlast de oplaadkabel voor zo min
mogelijk druk op het stopcontact/de stekker.9 Waarschuwing
Oneigenlijk gebruik van oplaadka‐
bels voor draagbare oplaadappa‐
raten kan brand, elektrische
schokken of brandwonden en
daardoor materiële schade, ern‐
stig letsel of de dood veroorzaken.
■ Gebruik geen verlengkabels, stekkerblokken, splitters,
massa-adapters, randaardebe‐
veiligingen of soortgelijke appa‐
raten.
■ Gebruik geen stopcontact dat versleten of beschadigd is of
een exemplaar waarbij de stek‐
ker niet stevig zit.
■ Gebruik geen stopcontact zon‐ der een goede massaverbin‐
ding.
■ Gebruik geen stopcontact op een circuit met andere elektri‐
sche verbruikers.
Oplaadniveau selecteren
9 Waarschuwing
Als de capaciteit van het elektri‐
sche circuit of het stopcontact on‐
bekend is, gebruik dan alleen het
laagste oplaadniveau totdat de ca‐
paciteit van het circuit door een
deskundige monteur is vastge‐
steld. Bij een oplaadniveau dat de capaciteit van het elektrische cir‐
cuit of het stopcontact te boven
gaat, is er kans op brand of schade
aan het elektrische circuit.
Let op
Bij een lager oplaadniveau neemt de oplaadtijd toe.
Selecteer het oplaadniveau met het
scherm Voorkeursoplaadniveau
selecteren op het Colour-Info-Dis‐
play, Oplaadniveau selecteren
3 134.
Elektrische vereisten
Voorzichtig
Laad de auto niet met draagbare
of vaste generatoren op. Hierdoor
kan het oplaadsysteem van de
auto beschadigd raken. Laad de
auto uitsluitend via het openbare
stroomnet op.
Page 148 of 213

146Rijden en bediening
Oplaadniveau selecteren 3 134.
In de modus beperkt niveau hoeft u
geen apart circuit te gebruiken, maar
is de oplaadtijd langer.
Deze auto is geschikt voor opladen
met standaard oplaadapparatuur die
aan een of meerdere van de volgende
normen voldoet:
■ SAE J1772™
■ SAE J2847-2
■ IEC 61851-1
■ IEC 61851-22
■ IEC 61851-23
■ IEC 61851-24
■ IEC 62196-1
■ IEC 62196-2
■ IEC 62196-3
■ ISO 15118
Onderstaand staan de minimale ver‐
eisten voor het toelaatbare mechani‐
sche vermogen voor circuits voor het
opladen van deze auto:
230 V/10 A9 Waarschuwing
Als de capaciteit van het elektri‐
sche circuit of het stopcontact on‐
bekend is, gebruik dan alleen het
laagste oplaadniveau totdat de ca‐
paciteit van het circuit door een
deskundige monteur is vastge‐
steld. Bij een oplaadniveau dat de capaciteit van het elektrische cir‐
cuit of het stopcontact te boven
gaat, is er kans op brand of schade
aan het elektrische circuit.
Alle oplaadapparatuur voor elektri‐
sche auto's vermeldt de maximale
elektrische capaciteit aan de auto en
de auto beperkt het opladen tot deze
waarde. Volg de instructies over het
selecteren van de oplaadcapaciteit
van de fabrikant van de apparatuur.
De auto kan met speciale apparatuur
(bijv. GM Wallbox) op 16 A worden
opgeladen. Deze apparatuur moet
door een deskundige monteur direct op het stroomnet worden aangeslo‐
ten. Hierdoor wordt de oplaadtijd mi‐
nimaal.
Circuit met 230 V /32 A zijn al geschikt
voor toekomstige auto-oplaadtoepas‐
singen. Raadpleeg uw werkplaats voor nadere informatie.
Page 149 of 213

Rijden en bediening147Brandstof
Tanken9 Gevaar
Schakel het contact en externe
verwarmingen met verbrandings‐ kamers uit alvorens te beginnenmet tanken. Schakel mobiele tele‐ foons uit.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.
9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
Let op
Wellicht moet u soms bij lage tem‐
peraturen een hulpverwarming voor
de auto gebruiken. Hierdoor kunt u
de auto beter verwarmen en de rui‐
ten beter ontdooien door de motor te
laten draaien, zelfs als de hoog‐
spanningsaccu goed opgeladen is.
In deze situaties start de motor en
gebruikt deze brandstof. Controleer
daarom of de tank brandstof bevat.
Ter beheersing van de benzinedam‐
pen moet het brandstofsysteem van
deze auto worden bijgetankt. Tank
als volgt bij:
1. Druk gedurende één seconde op de tankklepknop in het bestuur‐
dersportier. Er verschijnt een be‐
richt op het Driver Information
Center (DIC) dat u moet wachten.
Page 150 of 213

148Rijden en bediening
2. Als een bericht op het DIC meldtdat het systeem kan worden bij‐
getankt, wordt de tankklep rechts‐ achter ontgrendeld. Druk op de
achterste middenrand van de
tankklep en laat deze los om de
tankklep te openen.
3. Draai de tankdop linksom los. Hang bij het bijtanken het kettinkje
van de tankdop aan het haakje
aan de binnenkant van de tank‐
klep. Tank binnen 30 minuten na
het drukken op de tankklepknop in
het bestuurdersportier bij. Druk bij meer dan 30 minuten bijtanken
opnieuw op de tankklepknop.
4. Draai de tankdop na het bijtanken
weer rechtsom erop totdat deze
vastklikt. Sluit de tankklep.
Vul de tank niet geheel of overmatig
en wacht enkele seconden voordat u
het vulpistool wegneemt. Veeg
brandstof zo spoedig mogelijk van
lakwerk af.
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐ pen.
Brandstof voor
benzinemotoren Gebruik uitsluitend ongelode brand‐
stof die voldoet aan de Europese
norm EN 228 of E DIN 51626-1 of
gelijkwaardig.
Uw motor is geschikt voor E10 brand‐
stof die aan deze normen voldoet.
E10 brandstof bevat maximaal 10 %
bioethanol.Brandstof met het aanbevolen oc‐
taangetal gebruiken 3 199. Het ge‐
bruik van brandstof met een te laag octaangetal resulteert mogelijk in een
lager motorvermogen en motorkop‐
pel en kan een lichte stijging van het
brandstofverbruik tot gevolg hebben.Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen be‐
standdelen bevatten, bijv. additie‐
ven op mangaanbasis. Dat kan
motorschade veroorzaken.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐ doet aan EN 228 of E DIN 51626-1
of soortgelijk, kan leiden tot neer‐ slag of motorschade en kan vaninvloed zijn op de garantie.
Page 151 of 213

Rijden en bediening149Voorzichtig
Het gebruik van brandstof met eente laag octaangetal kan ongecon‐
troleerde verbranding en daarmee
motorschade tot gevolg hebben.
Brandstofverbruik -
CO 2-uitstoot
Brandstof
Het gewogen en gecombineerde
brandstofverbruik is 1,2l/100 km.
De gewogen en gecombineerde CO 2-
uitstoot is 27 g/km.
Algemene informatie Voor de waarden specifiek voor uw
auto kunt u de EEG-conformiteitsver‐ klaring die bij uw auto is geleverd, of
andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
Het bepalen van brandstofverbruik
wordt geregeld door richtlijn R (EG)
nr. 715/2007 (respectievelijk in de
nieuwste versie).
Een onderdeel van de richtlijn is bo‐
vendien de vermelding van de
CO 2-emissie.
De gespecificeerde waarden kunnen afwijken van het werkelijke brandstof‐
verbruik van een bepaalde auto. Het
brandstofverbruik hangt bovendien af van de persoonlijke rijstijl, de staat
van het wegdek en de verkeersom‐
standigheden.
Alle waarden hebben betrekking op
het Europese basismodel met stan‐
daarduitrusting.
De brandstofverbruiksmeting houdt
rekening met het leeggewicht van de
auto zoals vastgesteld volgens de
richtlijnen. Accessoires houden mo‐
gelijk een geringe verhoging van het
brandstofverbruik en de
CO 2-emissie
in en kunnen een lagere
topsnelheid tot gevolg hebben.Trekken
Algemene informatieDe auto is niet ontworpen of geschikt voor het trekken van een aanhang‐
wagen of een andere auto.
Page 152 of 213

150Verzorging van de autoVerzorging van de
autoAlgemene informatie ..................150
Controle van de auto .................152
Gloeilamp vervangen .................160
Elektrisch systeem .....................163
Boordgereedschap ....................172
Velgen en banden .....................172
Starthulp gebruiken ...................183
Trekken ...................................... 186
Verzorging van uiterlijk ..............187Algemene informatie
Accessoires en
modificaties van auto
Wij raden u aan alleen gebruik te ma‐
ken van originele onderdelen, acces‐
soires en andere uitdrukkelijk door de
fabriek voor uw autotype goedge‐
keurde onderdelen. Voor andere on‐
derdelen kunnen wij – ook als deze
door autoriteiten of anderszins zijn
goedgekeurd – niet beoordelen of
deze betrouwbaar zijn en er evenmin garant voor staan.
Geen aanpassingen in het elektrische
systeem aanbrengen, zoals wijzigin‐
gen in de elektronische stuurappara‐
ten (chip-tuning).Voorzichtig
Wanneer het voertuig getranspor‐
teerd wordt op een trein of een ta‐ kelwagen kunnen de spatlappen
beschadigd worden.
Auto optakelen9 Waarschuwing
Bij het onjuist opheffen van de
auto kan er ernstig letsel en
schade aan de auto ontstaan.
Laat de auto alleen door goed op‐ geleid personeel in een erkendewerkplaats heffen.
Krikpositie voor liftplatform
Achterarmpositie van het liftplatorm
op de carrosserie onderaan.