Kort en bondig17
Auto starten
■ Zet de schakelhendel op P of N. In
een andere stand start het aandrijf‐
systeem niet.
■ Stuurwiel iets verdraaien om het stuurslot te ontgrendelen.
■ De handzender moet zich in de auto bevinden. Trap het rempedaalin en druk op m.
Bedenk steeds dat "contact aan/uit" de staat van de auto inhoudt.
Voertuig starten en stoppen 3 110.
Aan/Uit-knop 3 108.
Bedrijfsmodi elektrisch
voertuig
De auto heeft twee bedieningsmodi:
Elektrische en verlengingsmodus ac‐
tieradius In beide modi rijdt de auto
via de elektrische aandrijving.
In de elektrische modus of de verlen‐ gingsmodus actieradius kunt u di‐
verse rijmodi selecteren:
Druk herhaaldelijk op de knop
RIJMODUS totdat de gewenste rijmo‐
dus wordt gemarkeerd.
Sleutels, portieren en ruiten21
Let op
Als de accu bijna leeg is, start de
motor bij lage buitentemperaturen
wellicht, zelfs als de auto via de op‐ laadkabel met een stopcontact ver‐
bonden is. Selecteer een van de vol‐ gende:
■ Bij lage buitentemperaturen : voor
starten van de motor bij +2 °C of
minder
■ Bij zeer lage buitentemperaturen :
voor starten van de motor bij
-10 °C of minder
Persoonlijke instellingen 3 86.
Als de auto op een extern stopcontact
is aangesloten, start de motor stan‐
daard niet. Als de motor moet starten, kan de instelling worden gewijzigd.
Persoonlijke instellingen 3 86.9 Gevaar
Activeer Motoronderst.
verwarming aangesl. niet wanneer
de auto in een garage of andere
gesloten ruimtes geparkeerd is,
omdat de auto eventueel kan star‐
ten, zelfs wanneer de auto via de
oplaadkabel met een stopcontact
verbonden is.
Let op
Let op: in sommige landen kan het op afstand starten van de motor door
geldende wet- en regelgeving wor‐
den beperkt.
Inschakelen 1. ) indrukken en loslaten; de por‐
tieren worden vergrendeld.
2. Houd # onmiddellijk ingedrukt
totdat de richtingaanwijzers knip‐
peren of gedurende ten minste
vier seconden. Door tijdens
Motoronderst. verwarming
aangesl. weer op # te drukken
wordt de functie uitgeschakeld.
Motoronderst. verwarming aangesl. wordt na 10 minuten automatisch uit‐
geschakeld, tenzij de periode wordt
verlengd.
Druk na het instappen tijdens de
Motoronderst. verwarming aangesl.
op de toets m met ingetrapt rempe‐
daal op het instrumentenpaneel voor
een normale bediening.
Periode verlengen
Herhaal voor het verlengen van de tijd
van de eerste Motoronderst.
verwarming aangesl. met nog eens
10 minuten de stappen voor het acti‐
veren van Motoronderst. verwarming
aangesl. terwijl de motor nog draait.
Daardoor hebt u in totaal 20 minuten.
Motoronderst. verwarming aangesl. kan tussen ritten door maar één keer
worden verlengd.
Sleutels, portieren en ruiten23
Sleutelbaard uitklappen en handzen‐
der openen. Batterij vervangen (bat‐
terijtype CR 2032), let hierbij op de
juiste plaatsing. Sluit de module en
controleer of de handzender werkt.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Open&Start-systeem
Met een transponder in de handzen‐
der kunnen de portieren en de ach‐
terklep passief worden vergrendeld
en ontgrendeld.
Ook kunt u de auto met het
Open&Start-systeem starten.
Voertuig starten en stoppen 3 110.
Voor het vergrendelen of ontgrende‐
len van de portieren en toegang tot de achterklep moet de handzender zich
binnen 1 meter van het portier of de
achterklep bevinden.
OntgrendelenOntgrendel het portier vanaf bestuur‐ dersportier door op de vergrendel-/
ontgrendelknop op de portierkruk te
drukken. Druk deze binnen
vijf seconden opnieuw in om alle pas‐
sagiersportieren te ontgrendelen.
Ontgrendel alle portieren vanaf het
passagiersportier door op de vergren‐ del-/ontgrendelknop op de portierkruk
te drukken.
Het Open&Start-systeem kan zoda‐
nig worden geprogrammeerd dat alle
portieren bij de eerste druk op de ver‐ grendel-/ontgrendelknop op het be‐
stuurdersportier worden ontgrendeld. Personaliseren 3 86.
Vergrendelen Voor vergrendelen van de portieren
drukt u op de vergrendel-/ontgrendel‐
knop als:
■ Er meer dan vijf seconden verstre‐ ken zijn.
■ De portieren met de vergrendel-/ ontgrendelknop ontgrendeld zijn
■ Alle portieren gesloten zijn.
Sleutels, portieren en ruiten31
Als het accuvermogen bij een geacti‐
veerd diefstalalarmsysteem wegvalt,
wordt de sirene automatisch inge‐
schakeld.
Het aantal en de duur van de alarm‐
signalen zijn voorgeschreven door de
wetgever.
Systeemalarm uitschakelen: ■ Druk op ( op de handzender, of
■ Start de auto met toets m op het in‐
strumentenpaneel met ingetrapt
rempedaal en de handzender in de
auto.
Startbeveiliging
Dit voertuig heeft een passief diefstal‐ alarmsysteem. Het systeem hoeft niet
handmatig te worden geactiveerd of
gedeactiveerd.
Na het uitschakelen van het contact
wordt de startbeveiliging automatisch
geactiveerd.
Het systeem wordt automatisch ge‐
deactiveerd als de auto wordt gestart met een geldige handzender in de
auto. De handzender gebruikt elek‐tronische codering bij een startbevei‐
ligingsregeleenheid in de auto en
deactiveert het systeem automatisch. Het contact kan alleen met een goede handzender worden ingeschakeld.
Controlelamp d gaat branden bij een
probleem bij het activeren of deacti‐ veren van de startbeveiliging.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel daarom
steeds na het verlaten van de auto
de portieren en schakel het diefstal‐
alarmsysteem in 3 24, 3 29.
Als de auto niet start en de controle‐
lamp d blijft branden, is er een pro‐
bleem met het systeem. Probeer het
contact uit te schakelen en probeer
het opnieuw.
Probeer als de motor nog steeds niet
start en de handzender onbescha‐
digd lijkt te zijn de andere handzender voor de auto of zet de handzender in
de zendersleuf. Voertuig starten en
stoppen 3 110.Wellicht moet u de zekering controle‐
ren. Overbelasting elektrisch sys‐
teem 3 163.
Als de auto nu wel start, is de eerste
handzender beschadigd. Laat de
auto nakijken als deze nog steeds
niet start, neem contact op met een
werkplaats.
Laat de sleutel of een apparaat dat
het vergrendelingssysteem op on‐
scherp zet of deactiveert niet in de
auto.
Controlelamp d 3 80.
58OpbergenOpbergenOpbergruimten............................. 58
Achterbank ................................... 61
Bagageruimte .............................. 62
Beladingsinformatie .....................65Opbergruimten
Opbergvakken9 Waarschuwing
Berg geen zware of scherpe ob‐
jecten in de opbergruimten op. An‐ ders kan de klep van de opberg‐
ruimte open gaan en kunnen de
inzittenden bij krachtig remmen,
plotseling afslaan of een ongeval
letsel door rondslingerende voor‐
werpen oplopen.
Opbergvakken
instrumentenpaneel
Boven op het instrumentenbord be‐
vindt zich een opbergvak.
Binnenin het opbergvak bevindt zich een zendersleuf voor de handzender.
Handzender 3 20.
Voertuig starten en stoppen 3 110.
Instrumenten en bedieningsorganen79
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Ver‐ der rijden is mogelijk. De rijstabiliteit
kan echter afhankelijk van de staat
van het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Knippert Het systeem is actief en helpt de be‐
stuurder bij het goed besturen van de auto onder lastige omstandigheden.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) 3 122, Traction Control-sys‐
teem 3 121.
Traction Control-systeem
UIT k brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Koelvloeistoftemperatuur
W brandt rood.
Brandt als de auto een probleem met het koelvloeistofsysteem heeft.Bij het oplichten van de controlelamp
klinkt er een waarschuwingszoemer.Voorzichtig
Als de koelvloeistoftemperatuur te hoog is, moet u stoppen en het
contact uitschakelen. Gevaar voor
motor. Controleer het koelvloei‐
stofpeil.
Raadpleeg uw werkplaats als de
controlelamp aan blijft.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem A brandt of knippert geel.
Brandt
De spanning van een of meerdere
banden is aanzienlijk te laag. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Knippert
Storing in het systeem. Na ong.
1 minuut brandt de controlelamp con‐
tinu. De hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt korte tijd als de auto wordt ge‐
start.Voorzichtig
Bij niet regelmatig controleren van
de motorolie of een te laag moto‐
roliepeil kan de motor beschadigd raken. Controleer het oliepeil zospoedig mogelijk. Voeg zo nodig
olie bij, maar roep als de olie op peil is en de oliedruk nog steeds
laag is de hulp van een werkplaats in. Houd u voor het verversen van
motorolie altijd aan het onder‐
houdsschema.
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
108Rijden en bediening
Gebruik de Hold-modus op een rit
waarbij de elektrische energie geheel
of deels wordt verbruikt. Gebruik de
Hold-modus met name op de snel‐
weg of bij hoge snelheden voor een
optimale balans tussen de elektrische actieradius en een laag brandstofver‐
bruik.
Gebruik L in intensief stadsverkeer of
bij het afdalen. In de stand L hoeft u
het rempedaal minder in te trappen
en kunt u de auto gecontroleerd en
zuinig langzaam laten rijden.
Auto opladen / onderhouden
Opladen
Laat de auto op het stopcontact aan‐
gesloten, ook na het volledig opladen, om de accu voor de volgende rit op
temperatuur te houden. Dit is met
name bij extreem hoge of lage tem‐
peraturen van belang.
Onderhoud
Houd de banden altijd op de juiste
spanning en zorg dat de auto goed
uitgelijnd is.Bij extra veel bagage rijdt de auto
minder zuinig en neemt de actiera‐
dius af. Vervoer bij voorkeur niet meer
dan nodig is.
Overweeg bij spaarzaam brandstof‐
gebruik om de brandstof maar voor
eenderde gevuld te laten. Bij onnodig veel brandstof rijdt de auto minder
zuinig en neemt de actieradius af.
Schakel elektrische accessoires niet
onnodig in. Bij gebruik van vermogen voor andere functies dan de aandrij‐ving neemt de elektrische actieradius
van de auto af.
Controle over de auto
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
De auto hoeft niet te worden ingere‐
den.
Aan/Uit-knop
De auto start elektronisch met een
drukknop. Het lamp in de toets m
knippert als het bestuurdersportier
open is en het contact niet aan is. Uit‐
eindelijk gaat het knipperlicht na een
bepaalde tijd uit. Het lampje in de
Rijden en bediening109
toets m brandt na het inschakelen van
het contact ononderbroken. Na het
uitschakelen van het contact dooft ook het lampje in de toets m 1)
.
Voor het bedienen van het systeem
moet de handzender in de auto lig‐
gen. Als de auto niet start, steekt u de
mechanische sleutel van de hand‐
zender in de zendersleuf in het op‐
bergvak instrumentenbord.
Voertuig starten en stoppen 3 110.
Contact inschakelen
Schakel het contact uit, trap het rem‐
pedaal in en druk één keer op m om
het contact in te schakelen. Wanneer
de auto bedrijfsgereed is, licht op de
instrumentengroep het lampje
R op. Dit kan bij extreem
lage temperaturen zo'n 15 seconden
in beslag nemen. De motor start al‐
leen als dat nodig is. Als de auto niet
start, verschijnt er op de instrumen‐
tengroep een scherm met inactieve
brandstof- en accumeters.
Lamp voertuig gereed 3 80.
Voertuig starten en stoppen 3 110.Contact uit
Schakel het contact uit met de toets
m bij de auto in P. De vertraagde uit‐
schakeling stroom blijft actief totdat
het bestuurdersportier wordt ge‐
opend. Bij het uitschakelen van het
contact terwijl de auto niet op P staat,
is de auto niet bedrijfsgereed. Wel
werken er dan enkele elektrische
functies van de auto. Er verschijnt
een bericht op het Driver Information
Centre (DIC).
Behouden stroom uit 3 109.
Elektrische aandrijving 3 116.
De auto kan met een elektrisch stuur‐
slot uitgevoerd zijn. Het slot wordt ge‐ activeerd als het contact wordt uitge‐
schakeld en één van de voorportieren
wordt geopend. Bij het activeren of
deactiveren van het slot kan er een
geluid klinken. Als de wielen niet in de rechtuitstand worden gezet, wordt het
stuurslot wellicht niet ontgrendeld. Als
dit gebeurt, start de auto wellicht niet.
Draai bij de startpoging het stuurwiel
van links naar rechts. Raadpleeg een werkplaats als dit niet werkt.Als de auto in een noodsituatie moet
worden uitgeschakeld:
1. Rem stevig en gelijkmatig af. Rem
niet pompend. Hierdoor kan de
rembekrachtiging afnemen en
moet u het rempedaal krachtiger
intrappen.
2. Schakel de auto in N. U kunt dit
onderweg doen. Trap het rempe‐
daal na het inschakelen van N
krachtig in en stuur de auto naar
een veilige locatie.
3. Zet de auto geheel stil, schakel P
in en schakel het contact uit door
op de knop m te drukken.
4. Trek de handrem aan 3 119.
Vertraagde uitschakeling
stroom De volgende elektronische systemen
kunnen werken tot het bestuurders‐ portier is geopend of maximaal
10 minuten nadat het contact werd
uitgeschakeld.1) NB: "contact aan/uit" verwijst naar de bedrijfstoestand van de auto.