Page 129 of 213

Rijden en bediening127
Detectie van een voorliggerEr volgen geen waarschuwingen, ten‐
zij de frontaanrijdingswaarschuwing
een voorligger detecteert.
Bij het detecteren van een voertuig
licht het voorliggerlampje A groen
op.
In bochten, op snelwegafritten, in
heuvelachtig terrein of bij slecht zicht
worden voertuigen wellicht niet gede‐ tecteerd. De frontaanrijdingswaar‐
schuwing detecteert geen andere
voorligger totdat deze midden op de
rijstrook bevindt.9 Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
geeft geen waarschuwing, tenzij
deze een auto detecteert. De fron‐ taanrijdingswaarschuwing detec‐
teert wellicht geen voorligger als
de sensor door vuil, sneeuw of ijs
geblokkeerd is of als de voorruit
beschadigd is. Ook detecteert
deze wellicht geen voorligger op
slingerende of heuvelachtige we‐
gen, bij weinig zicht of als de kop‐
lampen of de voorruit niet schoon
of niet in goede staat zijn. Houd de voorruit, koplampen en sensoren
schoon en in goede staat.
Aanrijdingswaarschuwing
Bij het te snel anderen van een voor‐
ligger licht het rode display van de
frontaanrijdingswaarschuwing op en
klinken er voorin een aantal piepto‐
nen. In dat geval kan het remsysteem zich voorbereiden op sneller remmen door de bestuurder, waardoor de auto
korte tijd iets kan vertragen. Blijf het
rempedaal zo nodig intrappen. Bij de
aanrijdingswaarschuwing kan de
cruise control worden uitgeschakeld.
Bumperkleefwaarschuwing
Het voorliggerlampje A wordt geel
als u bumperkleeft.
De gevoeligheid van het
systeem instellen
De gevoeligheid van het systeem kan op ver, gemiddeld, dichtbij of uit wor‐
den ingesteld.
Druk op COLLISION ALERT
F om de
huidige instelling op het Driver Infor‐
mation Center (DIC) te bekijken. Druk opnieuw in om de gevoeligheid van
het systeem te wijzigen.
De gekozen instelling blijft actief tot‐ dat deze wordt gewijzigd en werkt
voor zowel de tijd van de aanrijdings‐
waarschuwing als de bumperkleef‐ waarschuwing. De timing van beide
Page 130 of 213

128Rijden en bediening
waarschuwingen varieert met de rij‐
snelheid. Hoe sneller de auto rijdt,
hoe verder de waarschuwing wordt
gegeven.
Houd bij het selecteren van de waar‐
schuwingsgevoeligheid rekening met
de verkeerssituatie en de weersom‐
standigheden. Het bereik voor de se‐
lecteerbare waarschuwingsgevoelig‐
heid is wellicht niet geschikt voor alle
bestuurders en omstandigheden.
Onnodige waarschuwingen De frontaanrijdingswaarschuwing
kan soms onnodige waarschuwingen
voor afslaande voertuigen, voertui‐
gen op andere rijstroken, objecten die geen voertuigen zijn of schaduwen
doen klinken. Deze waarschuwingen
zijn normaal en de auto behoeft geen
onderhoud.
Andere berichtenEventueel kunnen er op het Driver In‐
formation Center (DIC) op de instru‐
mentengroep berichten met informa‐ tie over de frontaanrijdingswaarschu‐ wing verschijnen.Het systeem reinigen
Als de frontaanrijdingswaarschuwing
niet goed lijkt te werken, reinig dan de
buitenkant van de voorruit vóór de ca‐ merasensor aan de achterkant van
de achteruitkijkspiegel.
Indicatie afstand tot
voorligger De afstand tot uw voorligger ver‐schijnt als volgtijd in seconden op het
Driver Information Center (DIC) 3 81.
De minimale volgtijd is 0,5 seconde
verder. Als er geen voorligger wordt
gedetecteerd of als de voorligger bui‐ ten bereik van de sensor is, worden
er streepjes getoond.Ultrasoonparkeerhulp
De parkeerhulp meet de afstand tus‐
sen uw auto en eventuele obstakels,
wat het parkeren vergemakkelijkt, en
geeft geluidssignalen. De bestuurder
is en blijft echter verantwoordelijk bij
het parkeren.
Page 131 of 213

Rijden en bediening129
Bij snelheden van minder dan
8 km/u detecteert het systeem voor‐
werpen tot 1,2 meter vóór de auto,
2,5 meter achter de auto en ten min‐
ste 25 cm van de grond.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R worden par‐
keerhulpsensoren automatisch inge‐
schakeld. Na het uitschakelen van R
wordt de parkeerhulp achter uitge‐
schakeld en blijft de parkeerhulp voor
werken totdat de auto sneller dan
8 km/u rijdt. Om de parkeerhulp voor
weer te laten werken zonder R in te
schakelen drukt u op de parkeerhulp‐ toets in de dakconsole.
Er klinken hoge pieptonen uit de luid‐
sprekers voor wanneer er objecten bij de voorbumper worden gedetec‐teerd. Er klinken lage pieptonen uit de
luidsprekers achter wanneer er ob‐
jecten bij de achterbumper worden
gedetecteerd.
De pieptonen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot het obstakel
afneemt. Bij een afstand van minder
dan 30 cm verandert het piepen ge‐
durende 5 seconden in een ononder‐
broken toon.
Objectdetectie voor en achter
In het algemeen, als er bij het achter‐
uitrijden tegelijkertijd objecten bij een
voor- en achterbumper worden gede‐
tecteerd, klinken de pieptonen alleen
om aan te geven dat de objecten dich‐ ter bij de achterbumper zijn.
Echter, als een object tijdens het ach‐ teruitrijden binnen 0,3 meter van de
voorbumper komt en er zich tegelij‐
kertijd een ander object meer dan
0,3 meter van de achterbumper be‐
vindt, geven de pieptonen alleen aan
dat de objecten dichter bij de voor‐
bumper zijn.Activeren en deactiveren
Druk op r in de dakconsole om het
systeem te activeren. Het led brandt.
Druk weer op r om het systeem te
deactiveren. De LED dooft.
Na het activeren van het systeem of
bij een tijdelijk probleem waardoor het
systeem niet werkt, verschijnt er korte
tijd een bericht op het Driver Informa‐ tion Center (DIC).
Elke keer bij het starten van de auto
wordt de parkeerhulp weer geacti‐
veerd.
Page 132 of 213

130Rijden en bediening
Storing
Als het systeem niet goed werkt, ver‐ schijnt er een foutmelding op het DIC.
Door een van de onderstaande rede‐ nen werkt het systeem wellicht niet
goed:
■ De bestuurder heeft het systeem gedeactiveerd.
■ De sensoren zijn niet schoon. Houd
de autobumpers vrij van modder,
vuil, sneeuw, ijs en slijk.
■ De parkeersensoren zijn bedekt met rijp of ijs.
■ Tijdens de laatste rijcyclus hing er een object uit de achterklep. Na het
wegnemen van het object werkt het systeem weer normaal.
■ Op de voorkant van de auto bevindt
zich een object of een afdekking.
■ De bumper is beschadigd. Laat het
systeem in een werkplaats repare‐
ren.
■ Andere factoren, zoals trillingen van een pneumatische boorhamer,
doen het systeem minder goed
werken.Raadpleeg een werkplaats als het
systeem nog steeds niet goed werkt.
Driver Information Centre (DIC) 3 81.
Belangrijke tips voor het gebruik
van parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐
terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen. Indien dergelijke ob‐ stakels de waarnemingszone van
de sensoren verlaten wanneer het
voertuig dichterbij komt, zal er een continu waarschuwingssignaal
klinken.
Voorzichtig
De ultrasoonparkeerhulpsyste‐
men werken bij een zware bela‐ ding eventueel minder goed.
Voor grotere voertuigen (bijv. ter‐
reinwagens, minivans, bestelwa‐
gens) gelden speciale voorwaar‐
den. De objectherkenning in het
bovenste deel van deze voertui‐
gen kan niet worden gegaran‐
deerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De ultrasoonparkeerhulp voor‐
komt geen botsingen met objecten
buiten het detectiebereik van de
sensoren.
Page 133 of 213

Rijden en bediening131Achteruitkijkcamera9Waarschuwing
De achteruitkijkcamera toont geen
voetgangers, fietsers, kruisend
verkeer, dieren of andere objecten buiten het zicht van de camera,
onder de bumper of onder de auto.
Gebruik niet alleen het scherm
van de achteruitkijkcamera om
achteruit te rijden.
Bij onvoorzichtig achteruit rijden
kunt u letsel, dodelijke ongevallen
of schade aan de auto veroorza‐
ken. Controleer vóór het achteruit‐
rijden altijd fysiek aan de voor- en
achterkant van de auto.
Het achteruitkijkcamerasysteem kan
de bestuurder bij het achteruitrijden
helpen door een beeld van de zone
achter de auto te tonen.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R wordt het
beeld van de zone achter de auto weergegeven en verschijnt
Controleer omgeving voor veiligheid .
Het vorige scherm verschijnt gedu‐
rende ong. 10 seconden na het uit‐
schakelen van R.
Ga als volgt te werk om het vorige
scherm sneller te bekijken:
■ Druk op een toets op het Infotain‐ mentsysteem.
■ Schakel P in.
■ Ga naar een snelheid van 8 km/u.
Symbolen en richtlijnen
De auto kan bij gebruik van de ach‐
teruitkijkcamera een functie hebben
met symbolen voor de bestuurder op het Infotainmentscherm. Deactiveer
de parkeerhulp niet om de waarschu‐
wingssymbolen te gebruiken. Er kan
een foutmelding verschijnen als de
parkeerhulp gedeactiveerd is en de
symbolen ingeschakeld zijn.
Bij het detecteren van een object door de parkeerhulp verschijnen de sym‐
bolen en kunnen deze uiteindelijk een
op het Infotainmentscherm getoond
object bedekken.Het achteruitkijkcamerasysteem is
wellicht ook uitgevoerd met een dek‐
laag met richtlijnen waarmee de be‐
stuurder de auto bij het achteruit in‐
parkeren beter kan richten.
Schakel de symbolen of richtlijnen als volgt in of uit:
1. Schakel P in.
2. Druk op de toets CONFIG op het
instrumentenpaneel.
3. Selecteer Displayinstellingen en
vervolgens Optie achterruitrijca‐
merasysteem .
4. Selecteer Symbolen of
Richtlijnen . De functie is aan wan‐
neer er een vinkje naast staat.
Page 134 of 213

132Rijden en bediening
Plaats van de
achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera bevindt zich
boven de kentekenplaat.
De door de camera weergegeven
zone is beperkt.
De camera toont geen objecten die
zich dichtbij een van de hoeken of on‐
der de bumper bevinden en het beeld kan afhankelijk van de richting van de
auto of de staat van het wegdek va‐
riëren. Weergegeven beelden kun‐
nen verder of dichterbij zijn dan dat ze
lijken te zijn.
Minder goed werken
Het achteruitkijkcamerasysteem kan
minder goed werken of wellicht een minder goed beeld geven als:
■ Het donker is.
■ De zon of de straal van koplampen
rechtstreeks op de lens van de ca‐
mera valt.
■ Er is ijs, sneeuw, modder of iets an‐
ders aangekoekt op de lens van de
camera. Reinig de lens, spoel deze
met water en veeg deze met een
zachte doek af.
Raadpleeg een werkplaats als er een
ander probleem is of als het probleem aanhoudt.
Verkeersbordherkenning
Het verkeersbordherkenningssys‐
teem herkent bepaalde borden met
de frontcamera en toont deze op het
Driver Information Center (DIC) 3 81.
Maximumsnelheidsborden verschij‐
nen op het DIC totdat het volgende
maximumsnelheidsbord wordt gede‐
tecteerd of totdat de systeemtijd hier‐ voor verstreken is.Er verschijnt een uitroepteken als het
systeem een bord detecteert dat het
niet herkent.
’s Nachts is het systeem actief tot een snelheid van 160 km/u.
Lane Departure Warning
De Lane Departure Warning helpt bij
het voorkomen van botsingen als ge‐
volg van onbedoeld verlaten van de
rijstrook. Het systeem kan een waar‐
schuwing afgeven als de auto zonder gebruik van de richtingaanwijzer eengedetecteerde strookmarkering over‐
schrijdt. De Lane Departure Warning
gebruikt een camerasensor voor het detecteren van de rijstrookmarkerin‐
gen bij snelheden van 56 km/u of ho‐
ger.9 Waarschuwing
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem bestuurt de auto niet.
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem kan niet:
Page 135 of 213

Rijden en bediening133■ Voor voldoende tijd ter voorko‐ming van een botsing zorgen.
■ Rijbaanmarkeringenbij slecht weer of slecht zicht zien, als de
sensor geblokkeerd is of op
kronkelende of heuvelachtige
wegen.
Als het Lane Departure Warning-
systeem slechts rijstrookmarkerin‐ gen aan één kant van de weg de‐tecteert, waarschuwt het alleen bij
het overschrijden ervan aan de betreffende kant.
Houd uw aandacht altijd op de
weg en blijf goed op uw rijstrook.
Houd de voorruit, koplampen en
camerasensoren altijd schoon en gebruik het Lane Departure War‐
ning-systeem niet in slecht weer.
De camerasensor bevindt zich vóór
de achteruitkijkspiegel op de voorruit.
U schakelt het Lane Departure War‐
ning-systeem met de toets
LANE DEPART ) in en uit. Wanneer
het Lane Departure Warning-sys‐ teem ingeschakeld is, brandt de con‐
trolelamp ) op de toets.
) wordt groen als het Lane Departure
Warning bedrijfsgereed is. Als de
auto zonder gebruik van de betref‐ fende richtingaanwijzer een gedetec‐
teerde rijstrookmarkering over‐
schrijdt, wordt de controlelamp ) geel
en gaat deze knipperen. Ook klinken
er drie pieptonen rechts of links, af‐
hankelijk van de kant waar de rijst‐
rookmarkering is overschreden.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den hoger dan 56 km/u en wanneer
wegbelijning aanwezig is.
Storing
Het systeem detecteert wellicht geen
rijstroken bij:
■ Voorliggers vlakbij.
■ Plotseling veranderen van de hoe‐ veelheid licht, bijvoorbeeld in tun‐
nels.
■ Overhellende wegen.
Als het Lane Departure Warning-sys‐ teem niet goed werkt bij duidelijk
zichtbare rijstrookmarkeringen, kan
reinigen van de voorruit helpen.
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem kan ook gaan werken bij onre‐
gelmatigheden in het asfalt, schadu‐
wen, scheuren in het wegdek, tijde‐
lijke of bouwrijstrookmarkeringen of
andere onvolkomenheden in de weg.
Schakel het Lane Departure War‐
ning-systeem uit als dit lang aan‐
houdt.
Page 136 of 213

134Rijden en bediening9Waarschuwing
Als de camerasensor door vuil,
sneeuw of ijs geblokkeerd is, of als de koplampen niet schoon of goed
gericht zijn, of als de voorruit vuil
of beschadigd is, detecteert het
systeem wellicht de rijstroken niet.
In deze situaties voorkomt het
Lane Departure Warning-systeem wellicht geen botsing. Houd de
koplampen schoon en goed ge‐
richt en de voorruit schoon.
Berichten Lane Departure
Warning-systeem Eventueel kunnen er op het Driver In‐
formation Center (DIC) berichten met informatie over het Lane Departure
Warning-systeem verschijnen.
Opladen
Deze paragraaf licht het opladen van
de hoogspanningsaccu van de auto
toe. Laat de auto niet langdurig op
plekken met externe temperaturen
staan zonder te rijden of zonder deze op het stopcontact aan te sluiten.
Bij temperaturen van minder dan
-25 °C moet de auto op het stopcon‐
tact aangesloten blijven om goed te
kunnen werken en opdat de hoog‐
spanningsaccu zo lang mogelijk mee‐ gaat.
Bij temperaturen van minder dan
0 °C of meer dan 32 °C raden wij ech‐
ter aan de auto op het stopcontact
aan te sluiten.
Door het oplaadsysteem kunnen er ventilatoren en pompen gaan werken waardoor er bij het uitschakelen ge‐
luiden uit de auto klinken. Ook kan de bij het opladen gebruikte elektrische
apparatuur klikkende geluiden ma‐
ken.
Als de oplaadkabel in de auto steekt,
kunt u niet rijden.Programmeerbare laadmodi
Druk op 8 totdat Opladen ver‐
schijnt.
Er zijn drie modi voor programmeer‐
baar opladen.
Druk vanuit het statusscherm oplaad‐ modus op Selecteer laadmodus .
Selecteer een optie:
■ Onmiddellijk bij aansluiting
■ Vertraagd op basis van starttijd
■ Vertraagd op basis van
elektr.tarieven en starttijd
Status oplaadmodus
Onmiddellijk: