Page 169 of 211
Verzorging van de auto167
ZekeringenGebruikF11Carrosserieregelmo‐dule 4/koplamp linksF12Aanjager (auto met
stuur links)F13–F14–F1512 V-aansluiting (vloer‐
console binnen/vloer‐
console achter)F16–F17–F18–
Bouw de klep opnieuw in door eerst
de onderste nok erin te steken en druk de klep terug op de oorspronke‐
lijke positie.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel op het
rechter uiteinde
De rechter zekeringenkast instru‐
mentenpaneel bevindt zich op het
rechter uiteinde van het instrumen‐
tenpaneel. Trek de klep van de zeke‐ ringenkast eruit voor toegang tot de
zekeringen.
In de zekeringhouder in de motor‐
ruimte zit een zekeringtrekker.
ZekeringenGebruikF1Achtergrondverlichting
stuurwielschakelaarF2Kolomslot (auto met
stuur rechts)F3Instrumentengroep
(auto met stuur rechts),
telefoon met handsfree‐ functie (auto met stuur
links)F4Carrosserieregelmo‐
dule 3/koplamp rechts
Page 170 of 211

168Verzorging van de auto
ZekeringenGebruikF5Carrosserieregelmo‐
dule 2/elektronica
carrosserieregelmo‐
dule/achterlicht/dagrij‐
licht rechts/schakel‐
blokkering/achter‐
grondverlichting scha‐
kelaar/mistachterlichtF6–F7Carrosserieregelmo‐
dule 6/kaartlee‐
slampen/instapverlich‐
ting/achteruitrijlichtenF8Carrosserieregelmo‐
dule 7/richtingaanwijzer
linksvoor/remlicht en
richtingaanwijzer
rechtsachter/relaisre‐
geling kinderslotF9Carrosserieregelmo‐
dule 8/slotenZekeringenGebruikF10Secundaire datalink‐ connector rechts (auto
met stuur links),
primaire datalinkcon‐
nector rechts (auto met
stuur rechts)F11Inbraak- en kantelhoek‐
sensorF12Aanjagermotor (auto
met stuur links)F13–F14–F15–F16–F17–F18–
Bouw de klep opnieuw in door eerst
de onderste nok erin te steken en druk de klep terug op de oorspronke‐
lijke positie.
Zekeringenkast in
bagageruimte
De zekeringenkast zit links in de ba‐
gageruimte achter een deksel. Ver‐
wijder het deksel.
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit een zekeringtrekker.
Page 171 of 211
Verzorging van de auto169
ZekeringenGebruikF1–F2Regelmodule brand‐
stofsysteemF3Module passieve start/
passieve toegangF4StoelverwarmingF5Schakelaars bestuur‐
dersportier (buiten‐
spiegel/ontgrendeling
klep oplaadaansluiting/
bijtankverzoek/schake‐
laar bestuurdersruit)ZekeringenGebruikF6Brandstof (dagklep en
controlemodule benzi‐
nedamplekkage)F7Koelventilator
voedingsmodule acces‐
soiresF8VersterkerF9Digital audio broadcastF10Geregelde spannings‐
regeling/ultrasoonpar‐
keerhulp voor en achterF11ClaxonF12Elektrische ruitbedie‐
ning achterinF13Elektrische handremF14Achterruitverwarming
(draden boven)F15–F16Ontgrendeling achter‐
klepF17–F18–Boordgereedschap
Gereedschap
Het sleepoog en een schroeven‐
draaier bevinden zich onder een af‐
dekking in de bagageruimte. Let op:
het sleepoog bevindt zich onder de
bandenreparatieset.
Page 172 of 211

170Verzorging van de autoVelgen en bandenConditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben. Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een werkplaats inroepen.
Banden
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de zijwand van de band.Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
■ Rijeigenschappen worden mogelijk
nadelig beïnvloed. Defecte band zo spoedig mogelijk laten vervangen
of repareren.
■ Niet sneller rijden dan 80 km/u.
■ Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden.
Aanduidingen op banden Bijv. 215/60 R 16 95 H215=Bandbreedte in mm60=Hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %R=Type koordlagen: RadiaalRF=Type: RunFlat16=Velgdiameter in inches95=Kengetal voor draagvermo‐
gen, 95 komt bijv. overeen met
690 kgH=Kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q=Maximaal 160 km/uS=Maximaal 180 km/uT=Maximaal 190 km/uH=Maximaal 210 km/uV=Maximaal 240 km/uW=Maximaal 270 km/u
Winterbanden
Winterbanden verhogen bij tempera‐
turen onder 7 °C de rijveiligheid en
dienen daarom om alle wielen gelegd
te worden.
Bandenmaten 205/60R16 en
215/55R17 zijn toegestaan als win‐
terbanden.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Bandenspanning
Hoewel uw auto is uitgevoerd met
een geïntegreerd bandenspannings‐
controlesysteem, moet u de banden‐
spanning van uw koude banden ten
minste elke 14 dagen en vóór elke
lange rit controleren.
Draai het ventieldopje los.
Page 173 of 211

Verzorging van de auto171
Het informatie-etiket banden en bela‐
ding op het portierframe linksvoor ver‐ meldt de originele bandenmaat en de bandenspanningswaarden.
Bandenspanningswaarden 3 199.
De voorgeschreven bandenspanning geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 199.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd, of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de ban‐
denspanning.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Schakel na het corrigeren van de
bandenspanning het contact in en se‐
lecteer de bijbehorende instelling op het overzicht bandenspanningswaar‐
den op het DIC. Status belading van
auto 3 171.
Bandenspanningscontro‐
lesysteemVoorzichtig
Bij wijzigingen aan het banden‐
spanningscontrolesysteem
(TPMS) door anderen dan mede‐
werkers van een erkende werk‐
plaats kan de bevoegdheid tot ge‐ bruik van het systeem nietig wor‐den.
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de ban‐ denspanning in alle vier de banden.
Page 174 of 211

172Verzorging van de autoVoorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien
van een druksensor en de banden
moeten de voorgeschreven ban‐
denspanning hebben.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken op het Driver Infor‐
mation Center 3 80.
Ga als volgt naar het overzicht ban‐ denspanningswaarden:
■ Druk op de toets MENU om het
Boordinformatiemenu te selecte‐
ren.
■ Draai aan het stelwiel om het ban‐ denspanningscontrolesysteem te
selecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u als
bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het Driver Informa‐
tion Center. Bij het detecteren van
een te lage bandenspanning brandt
het controlelampje A 3 78.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van wielen zonder druksensoren nietig.
Als A oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 199.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op Driver In‐
formation Center bij te werken. Hierbij
kan A oplichten.
Als A bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit voortijdig duiden op een te lage ban‐
denspanning. Bandenspanning con‐
troleren. Schakel het contact uit wan‐
neer de bandenspanning moet wor‐
den verhoogd of verlaagd.
Winterbanden of aanvullende wiel‐
sets moeten zijn voorzien van senso‐ ren, omdat het systeem anders niet
werkt en controlelamp A ononderbro‐
ken brandt.
De storingslamp van het banden‐
spanningscontrolesysteem is gecom‐ bineerd met het controlelampje ban‐
denspanning te laag. Als het systeem
een defect detecteert, knippert het
controlelampje gedurende ong.
Page 175 of 211

Verzorging van de auto173
1 minuut en blijft dan ononderbrokenbranden. Voor de duur van de storing wordt deze reeks bij elke keer op‐
nieuw starten doorlopen.
Wanneer de storingslamp brandt, is
het systeem wellicht niet naar beho‐
ren in staat om een te lage banden‐
spanning te detecteren of te signale‐
ren. Er kunnen diverse redenen zijn
voor storingen in het bandenspan‐
ningscontrolesysteem, zoals het
monteren van vervangende of andere
banden of wielen op de auto waar‐
door het bandenspanningscontrole‐
systeem niet goed werkt. Controleer
na het vervangen van een of meer
banden of wielen op uw auto altijd het controlelampje van het bandenspan‐
ningscontrolesysteem, opdat het
bandenspanningscontrolesysteem
ook met de vervangende of andere
banden en wielen goed werkt.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met een druksensor. Het ban‐ denspanningscontrolesysteem werkt
niet op deze wielen. De controlelamp
A brandt. Voor de overige drie wielen
blijft het systeem werken.Een volwaardig reservewiel is uitge‐
rust met een druksensor. Het sys‐
teem herkent het nieuwe wiel onder‐
weg automatisch.Voorzichtig
Gebruik van in de handel verkrijg‐
bare vloeibare bandenreparatie‐
sets kan de werking van het sys‐
teem nadelig beïnvloeden. Ge‐
bruik door de fabriek goedge‐
keurde reparatiesets.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 199 en selecteer de betreffende in‐
stelling op de pagina
Bandenbelasting in het menu Instel‐
lingen op het Driver Information Cen‐
ter 3 80.
De beschikbare instellingen zijn:
Licht : voor een comfortabele span‐
ning tot 3 inzittenden
Eco : voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden
Max : voor volledige belading
Automatisch inleren Elk bandenspanningscontrolesys‐teem heeft een unieke identificatie‐code. Na het omwisselen van de ban‐
den of het vervangen van een of meerdere sensoren moet de identifi‐
catiecode aan een nieuwe positie van de band/het wiel worden gekoppeld.
Page 176 of 211

174Verzorging van de auto
Nadat de wielen zijn vervangen moetde auto ca. 20 minuten blijven stil‐
staan alvorens het systeem een her‐
berekening uitvoert. Het daaropvol‐
gende inleerproces duurt 10 minuten
bij een minimale rijsnelheid van
20 km/u. In dit geval kan A verschij‐
nen of u ziet wisselende spannings‐
waarden op het Driver Information
Center.
Wanneer tijdens het inleren proble‐
men optreden, ziet u een waarschu‐
wingsmelding op het DIC.
Afhankelijkheid van
temperatuur
De bandenspanning hangt af van de temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning van de band op. De bandenspan‐ningswaarde die u op het Driver In‐
formation Centre ziet, is de daadwer‐
kelijke bandenspanning. Daarom is
het belangrijk de bandenspanning bij
koude banden te controleren.Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2-3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen mag het ver‐
schil in profieldiepte van banden op
één as niet meer dan 2 mm zijn.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan één van de slijtage- indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De locatie hier‐van is met markeringen op de zijkant
van de band weergegeven.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde als voorheen zijn.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te ver‐
vangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Ga na of de wielen nog steeds in de‐
zelfde richting en volgens de instruc‐ ties van de fabrikant draaien.