Page 129 of 211

Rijden en bediening127
Bij snelheden van minder dan
8 km/u detecteert het systeem voor‐
werpen tot 1,2 meter vóór de auto,
2,5 meter achter de auto en ten min‐
ste 25 cm van de grond.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R worden par‐
keerhulpsensoren automatisch inge‐
schakeld. Na het uitschakelen van R
wordt de parkeerhulp achter uitge‐
schakeld en blijft de parkeerhulp voor
werken totdat de auto sneller dan
8 km/u rijdt. Om de parkeerhulp voor
weer te laten werken zonder R in te
schakelen drukt u op de parkeerhulp‐ toets in de dakconsole.
Er klinken hoge pieptonen uit de luid‐
sprekers voor wanneer er objecten bij de voorbumper worden gedetec‐teerd. Er klinken lage pieptonen uit de
luidsprekers achter wanneer er ob‐
jecten bij de achterbumper worden
gedetecteerd.
De pieptonen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot het obstakel
afneemt. Bij een afstand van minder
dan 30 cm verandert het piepen ge‐
durende 5 seconden in een ononder‐
broken toon.
Objectdetectie voor en achter
In het algemeen, als er bij het achter‐
uitrijden tegelijkertijd objecten bij een
voor- en achterbumper worden gede‐
tecteerd, klinken de pieptonen alleen
om aan te geven dat de objecten dich‐ ter bij de achterbumper zijn.
Echter, als een object tijdens het ach‐ teruitrijden binnen 0,3 meter van de
voorbumper komt en er zich tegelij‐
kertijd een ander object meer dan
0,3 meter van de achterbumper be‐
vindt, geven de pieptonen alleen aan
dat de objecten dichter bij de voor‐
bumper zijn.Activeren en deactiveren
Druk op r op de dakconsole om het
systeem te activeren. Het led brandt.
Druk weer op r om het systeem te
deactiveren. De LED dooft.
Na het activeren van het systeem of
bij een tijdelijk probleem waardoor het
systeem niet werkt, verschijnt er korte
tijd een bericht op het Driver Informa‐ tion Center (DIC).
Elke keer bij het starten van de auto
wordt de ultrasoonparkeerhulp weer
geactiveerd.
Page 130 of 211

128Rijden en bediening
Storing
Als het systeem niet goed werkt, ver‐ schijnt er een foutmelding op het DIC.
Door een van de onderstaande rede‐ nen werkt het systeem wellicht niet
goed:
■ De bestuurder heeft het systeem gedeactiveerd.
■ De ultrasoonsensoren zijn niet schoon. Houd de autobumpers vrij
van modder, vuil, sneeuw, ijs en
slijk.
■ De parkeersensoren zijn bedekt met rijp of ijs.
■ Tijdens de laatste rijcyclus hing er een object uit de achterklep. Na het
wegnemen van het object werkt het
systeem weer normaal.
■ Op de voorkant van de auto bevindt
zich een object of een afdekking.
■ De bumper is beschadigd. Laat het
systeem in een werkplaats repare‐
ren.
■ Andere factoren, zoals trillingen van een pneumatische boorhamer,
doen het systeem minder goed
werken.Raadpleeg een werkplaats als het
systeem nog steeds niet goed werkt.
Driver Information Centre (DIC) 3 80.
Belangrijke tips voor het gebruik
van ultrasoonparkeerhulpsyste‐ men9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen. Indien dergelijke ob‐ stakels de waarnemingszone van
de sensoren verlaten wanneer het
voertuig dichterbij komt, zal er een
continu waarschuwingssignaal
klinken.
Voorzichtig
De ultrasoonparkeerhulpsyste‐
men werken bij een zware bela‐ ding eventueel minder goed.
Voor grotere voertuigen (bijv. ter‐
reinwagens, minivans, bestelwa‐
gens) gelden speciale voorwaar‐
den. De objectherkenning in het
bovenste deel van deze voertui‐
gen kan niet worden gegaran‐
deerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De ultrasoonparkeerhulp voor‐
komt geen botsingen met objecten
buiten het detectiebereik van de
sensoren.
Page 131 of 211

Rijden en bediening129Achteruitkijkcamera9Waarschuwing
De achteruitkijkcamera toont geen
voetgangers, fietsers, dieren of
andere objecten buiten het zicht
van de camera, onder de bumper
of onder de auto.
Rijd niet achteruit op alleen het scherm van de achteruitkijkca‐
mera, met name niet bij langer en
sneller achteruitrijden of bij moge‐
lijk kruisend verkeer. De schijn‐
bare afstanden kunnen afwijken
van de werkelijke afstanden.
Bij onvoorzichtig achteruit rijden
kunt u letsel, dodelijke ongevallen
of schade aan de auto veroorza‐
ken. Controleer vóór het achteruit‐ rijden altijd fysiek aan de voor- en
achterkant van de auto.
Het achteruitkijkcamerasysteem kan
de bestuurder bij het achteruitrijden
helpen door een beeld van de zone
achter de auto te tonen.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R verschijnt
de zone achter de auto op het Colour- Info-Display met het bericht
Controleer omgeving voor veiligheid .
Het vorige scherm verschijnt gedu‐
rende ong. 10 seconden na het uit‐
schakelen van R.
Ga als volgt te werk om het vorige
scherm sneller te bekijken:
■ Druk op een toets op het Infotain‐ mentsysteem.
■ Schakel P in.
■ Ga naar een snelheid van 8 km/u.
Activeren en deactiveren Achteruitkijkcamerasysteem in- of uit‐
schakelen:
1. Schakel P in.
2. Druk op de toets CONFIG op het
instrumentenpaneel.
3. Selecteer Display.
4. Selecteer Camera. Als er naast
de camera een vinkje verschijnt,
is het achteruitkijkcamerasys‐
teem aan.Symbolen
Het navigatiesysteem kan bij gebruik
van de achteruitkijkcamera een func‐
tie hebben met symbolen voor de be‐
stuurder op het navigatiescherm.
Deactiveer de ultrasoonparkeerhulp
niet om de waarschuwingssymbolen
te gebruiken. Er kan een foutmelding
verschijnen als de ultrasoonparkeer‐
hulp gedeactiveerd is en de symbolen ingeschakeld zijn.
Bij het detecteren van een object door de ultrasoonparkeerhulp verschijnen
de symbolen en kunnen deze uitein‐
delijk een door het navigatiescherm getoond object bedekken.
Schakel de symbolen als volgt in of
uit:
1. Schakel P in.
2. Druk op de toets CONFIG op het
instrumentenpaneel.
3. Selecteer Display.
4. Selecteer Symbolen. Als er naast
Symbolen een vinkje staat, ver‐
schijnen er symbolen.
Page 132 of 211

130Rijden en bediening
Plaats van de
achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera bevindt zich
boven de kentekenplaat.
De door de camera weergegeven
zone is beperkt.
De camera toont geen objecten die
zich dichtbij een van de hoeken of on‐
der de bumper bevinden en het beeld kan afhankelijk van de richting van de
auto of de staat van het wegdek va‐
riëren. Weergegeven beelden kun‐
nen verder of dichterbij zijn dan dat ze
lijken te zijn.
Minder goed werken
Het achteruitkijkcamerasysteem kan
minder goed werken of wellicht een minder goed beeld geven als:
■ Het donker is.
■ De zon of de straal van koplampen
rechtstreeks op de lens van de ca‐
mera valt.
■ Er is ijs, sneeuw, modder of iets an‐
ders aangekoekt op de lens van de
camera. Reinig de lens, spoel deze
met water en veeg deze met een
zachte doek af.
Raadpleeg een werkplaats als er een
ander probleem is of als het probleem aanhoudt.
Verkeersbordherkenning Werking
Het verkeersbordherkenningssys‐ teem herkent bepaalde borden met
de frontcamera en toont deze op het
Driver Information Center (DIC) 3 80.Maximumsnelheidsborden verschij‐
nen op het DIC totdat het volgende
maximumsnelheidsbord wordt gede‐
tecteerd of totdat de systeemtijd hier‐ voor verstreken is.
Er verschijnt een uitroepteken als het systeem een bord detecteert dat het
niet herkent.
’s Nachts is het systeem actief tot een
snelheid van 160 km/u.
Lane Departure Warning9 Waarschuwing
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem helpt de auto bij het op de
rijstrook blijven. Het stuurt de auto
niet.
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem laat wellicht niet voldoende
tijd voor het vermijden van een
botsing, detecteert wellicht geen
rijstroomarkeringen en waar‐
schuwt daarom wellicht niet bij het overschrijden ervan. Als het Lane
Departure Warning-systeem
Page 133 of 211

Rijden en bediening131slechts rijstrookmarkeringen aan
één kant van de weg detecteert,
waarschuwt het alleen bij het over‐ schrijden ervan aan de betref‐
fende kant.
Houd uw aandacht altijd op de
weg en blijf goed op uw rijstrook.
Houd de voorruit altijd schoon en
gebruik het Lane Departure War‐
ning-systeem niet in slecht weer.
De Lane Departure Warning helpt bij het voorkomen van botsingen als ge‐
volg van onbedoeld verlaten van de
rijstrook. Het systeem kan een waar‐
schuwing afgeven als de auto zonder
gebruik van de richtingaanwijzer een
gedetecteerde strookmarkering over‐
schrijdt. De Lane Departure Warning
gebruikt een camerasensor voor het
detecteren van de rijstrookmarkerin‐
gen.
Wanneer de auto een gedetecteerde
rijstrookmarkering overschrijdt, gaat
het Lane Departure Warning-lampje
knipperen en klinken er links of rechts
drie pieptonen, afhankelijk van de
richting waarin de rijstrook is over‐
schreden. De Lane Departure War‐
ning waarschuwt niet als de richting‐
aanwijzer werkt of bij het maken van
een bruuske manoeuvre.
De camerasensor bevindt zich vóór
de achteruitkijkspiegel op de voorruit.
U schakelt het Lane Departure War‐
ning-systeem met de toets
LANE DEPART ) in en uit. Wanneer
het Lane Departure Warning-sys‐
teem ingeschakeld is, brandt contro‐
lelamp ) op de toets.
) verschijnt groen als het systeem
links of rechts een rijstrookmarkering
detecteert. Wanneer het systeem een
onbedoelde verandering van rijstrook
herkent, dan wordt de controle‐
lamp ) geel en knippert deze. Tege‐
lijkertijd hoort u een geluidssignaal.
Zie Volume geluidssignaal voor het
aanpassen van het volume van het
geluidssignaal 3 85.
Na het starten van de auto licht ) kort
op.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den hoger dan 56 km/u en wanneer wegbelijning aanwezig is.
Storing
Het Lane Departure Warning werkt
wellicht niet goed en ) verschijnt wel‐
licht niet als:
■ De rijstroomarkeringen op de weg niet worden gedetecteerd.
■ De camerasensor door vuil, sneeuw of ijs geblokkeerd is.
■ De voorruit is beschadigd.
■ Het zicht door het weer slecht is.
Dit behoort bij de normale werking
van het systeem, de auto behoeft
geen onderhoud. Reinig de voorruit
vóór de camerasensor.
Page 134 of 211

132Rijden en bediening
In bochten, op snelwegafritten of in
heuvelachtig terrein detecteert het
systeem rijstrookmarkeringen wel‐
licht niet.
Raadpleeg een werkplaats als er een ander probleem is of als het probleem
aanhoudt.9 Waarschuwing
Als de camerasensor door vuil,
sneeuw of ijs geblokkeerd is, of als
de koplampen niet schoon of goed
gericht zijn, of als de voorruit vuil
of beschadigd is, detecteert het
systeem wellicht de rijstroken niet.
In deze situaties voorkomt het
Lane Departure Warning-systeem wellicht geen botsing. Houd de
koplampen schoon en goed ge‐
richt en de voorruit schoon.
De waarschuwingen kunnen soms
ontstaan door plekken in het asfalt,
schaduwen, scheuren of andere on‐
volkomenheden in het wegdek. Dit
behoort bij de normale werking van
het systeem; de auto behoeft geen
onderhoud.
Berichten Lane Departure
Warning-systeem
Eventueel kunnen er op het Driver In‐ formation Center (DIC) berichten met
informatie over het Lane Departure
Warning-systeem verschijnen.Opladen
Deze paragraaf licht het opladen van
de hoogspanningsaccu van de auto
toe. Laat de auto niet langdurig op
plekken met externe temperaturen
staan zonder te rijden of zonder deze op het stopcontact aan te sluiten.
Bij temperaturen van minder dan
-25 °C moet de auto op het stopcon‐
tact aangesloten blijven om goed te
kunnen werken en opdat de hoog‐
spanningsaccu zo lang mogelijk mee‐
gaat.
Bij temperaturen van minder dan
0 °C of meer dan 32 °C raden wij ech‐ ter aan de auto op het stopcontact
aan te sluiten.
Door het oplaadsysteem kunnen er ventilatoren en pompen gaan werken
waardoor er bij het uitschakelen ge‐
luiden uit de auto klinken. Ook kan de bij het opladen gebruikte elektrische
apparatuur klikkende geluiden ma‐
ken.
Als de oplaadkabel in de auto steekt,
kunt u niet rijden.
Page 135 of 211

Rijden en bediening133
Oplaadmodus selecterenDruk op 8 totdat Opladen ver‐
schijnt.
Er zijn drie modi voor programmeer‐
baar opladen.
Druk vanuit het statusscherm oplaad‐
modus op Selecteer laadmodus .
Selecteer een optie:
■ Onmiddellijk bij aansluiting
■ Vertraagd op basis van starttijd
■ Vertraagd op basis van
elektr.tarieven en starttijd
Status oplaadmodus
Onmiddellijk:
De auto begint met opladen zodra
deze op een stopcontact aangesloten
is.
Vertraagd (starttijd):
De auto schat de begintijd van het op‐ laden met het oog op de geprogram‐
meerde vertrektijd voor de huidige
dag van de week. Het opladen begint
op de begintijd en is op de vertrektijd
alleen voltooid als er na het aanslui‐
ten van de oplaadkabel voldoende tijd
is.
Vertraagd (tarief en starttijd):
De auto schat de begintijd van het op‐ laden met het oog op het stroomta‐
riefschema, het voorkeursstroomta‐
rief en de geprogrammeerde vertrek‐
tijd voor de huidige dag van de week.
De auto laadt gedurende de nacht‐
stroomtijden zodanig op dat de accu
op de vertrektijd volledig opgeladen is. Vraag voor deze modus bij uw
elektriciteitsleverancier om informatie
over de stroomtarieven op het op‐
laadpunt.
Page 136 of 211

134Rijden en bediening
Vertrektijd invoeren
Druk op het scherm Status ver‐
traagde oplaadmodus op Bewerken
om de vertrektijd voor elke dag van de week te wijzigen.
1. Druk op de dag op deze te wijzi‐ gen.
2. Druk op + of − om de uren en mi‐
nuten te wijzigen.
3. Druk op Terug om wijzigingen op
te slaan en terug naar het vorige
menu te gaan.
Oplaadniveau selecteren Het oplaadniveau kan op het Colour-
Info-Display worden geselecteerd.
Druk op 8 totdat Opladen ver‐
schijnt.
Met de instelling Selecteer voorkeur
voor laadniveau kan de klant het op‐
laadniveau van de auto zodanig se‐
lecteren dat het overeenkomt met de capaciteit van het oplaadpunt. Bij hetgebruik van een draagbare oplaadka‐
bel begrenst de instelling Selecteer
voorkeur voor laadniveau de elektri‐
sche stroom. Bij het gebruik van een
oplaadstation heeft deze functie geen
gevolgen voor het opladen. Als de
auto na het aansluiten van de stekker tekens stopt met opladen of als een
circuitonderbreker steeds blijft sprin‐
gen, kan het selecteren van een lager voorkeursoplaadniveau het probleem
verhelpen.Het voorkeursoplaadniveau moet zo‐
danig worden geconfigureerd dat het
overeenkomt met de nominale
stroomsterkte van het stopcontact waarop de oplaadkabel aangeslotenis. De instellingen voor het voorkeur‐
soplaadniveau zijn:
■ Maximaal - 10 Amps: Beperkt de
wisselstroomsterkte tot 10 A
■ Verminderd - 6 Amps: Beperkt de
wisselstroomsterkte tot 6 A9 Waarschuwing
Als de capaciteit van het elektri‐
sche circuit of het stopcontact on‐
bekend is, gebruik dan alleen het
laagste oplaadniveau totdat de ca‐
paciteit van het circuit door een
deskundige monteur is vastge‐
steld. Bij een oplaadniveau dat de capaciteit van het elektrische cir‐
cuit of het stopcontact te boven
gaat, is er kans op brand of schade
aan het elektrische circuit.