Page 145 of 211

Rijden en bediening143
Belangrijke informatie over hetopladen van de auto met eendraagbaar oplaadapparaat ■ Het opladen van een elektrisch voertuig kan het elektrische sys‐
teem van een gebouw meer belas‐
ten dan bij een gewoon huishoude‐ lijk apparaat.
■ Laat het elektrische systeem (stop‐
contact, bekabeling, aansluitingen
en beveiligingen) voordat u de auto
op een stopcontact aansluit door
een deskundige monteur inspecte‐
ren en controleren op geschiktheid
voor zwaar gebruik bij een continue belasting van 10 A.
■ Bij normaal gebruik en mettertijd kunnen stopcontacten versleten of
beschadigd raken. In dat geval zijn
ze niet geschikt voor het opladen
van een elektrisch voertuig.
■ Controleer het stopcontact/de stek‐
ker tijdens het opladen en stop met
het gebruik ervan als het stopcon‐
tact/de stekker heet is en laat het
stopcontact door een deskundige
monteur nakijken.■ Sluit een voertuig in de open lucht aan op een stopcontact dat bij ge‐
bruik weersbestendig is.
■ Ontlast de oplaadkabel voor zo min
mogelijk druk op het stopcontact/de
stekker.9 Waarschuwing
Oneigenlijk gebruik van oplaadka‐
bels voor draagbare oplaadappa‐
raten kan brand, elektrische
schokken of brandwonden en
daardoor materiële schade, ern‐
stig letsel of de dood veroorzaken.
■ Gebruik geen verlengkabels, stekkerblokken, splitters,
massa-adapters, randaardebe‐
veiligingen of soortgelijke appa‐
raten.
■ Gebruik geen stopcontact dat versleten of beschadigd is of
een exemplaar waarbij de stek‐
ker niet stevig zit.
■ Gebruik geen stopcontact zon‐ der een goede massaverbin‐
ding.
■ Gebruik geen stopcontact op een circuit met andere elektri‐
sche verbruikers.
Oplaadniveau selecteren
9 Waarschuwing
Als de capaciteit van het elektri‐
sche circuit of het stopcontact on‐
bekend is, gebruik dan alleen het
laagste oplaadniveau totdat de ca‐
paciteit van het circuit door een
deskundige monteur is vastge‐
steld. Bij een oplaadniveau dat de capaciteit van het elektrische cir‐
cuit of het stopcontact te boven
gaat, is er kans op brand of schade
aan het elektrische circuit.
Page 146 of 211

144Rijden en bediening
Let op
Bij een lager oplaadniveau neemt de oplaadtijd toe.
Selecteer het oplaadniveau met het
scherm Voorkeursoplaadniveau
selecteren op het Colour-Info-Dis‐
play, Oplaadniveau selecteren
3 132.
Elektrische vereistenVoorzichtig
Laad de auto niet met draagbare
of vaste generatoren op. Hierdoor
kan het oplaadsysteem van de
auto beschadigd raken. Laad de
auto uitsluitend via het openbare
stroomnet op.
Oplaadniveau selecteren 3 132.
In de modus beperkt niveau hoeft u geen apart circuit te gebruiken, maar
is de oplaadtijd langer.
Deze auto is geschikt voor opladen
met standaard oplaadapparatuur die
aan een of meerdere van de volgende
normen voldoet:
■ SAE J1772™
■ SAE J2847-2
■ IEC 61851-1
■ IEC 61851-22
■ IEC 61851-23
■ IEC 61851-24
■ IEC 62196-1
■ IEC 62196-2
■ IEC 62196-3
■ ISO 15118
Onderstaand staan de minimale ver‐
eisten voor het toelaatbare mechani‐
sche vermogen voor circuits voor het
opladen van deze auto:
230 V/10 A9 Waarschuwing
Als de capaciteit van het elektri‐
sche circuit of het stopcontact on‐
bekend is, gebruik dan alleen het
laagste oplaadniveau totdat de ca‐
paciteit van het circuit door een
deskundige monteur is vastge‐
steld. Bij een oplaadniveau dat de capaciteit van het elektrische cir‐
cuit of het stopcontact te boven
gaat, is er kans op brand of schade
aan het elektrische circuit.
Alle oplaadapparatuur voor elektri‐
sche auto's vermeldt de maximale
elektrische capaciteit aan de auto en
de auto beperkt het opladen tot deze
waarde. Volg de instructies over het
selecteren van de oplaadcapaciteit
van de fabrikant van de apparatuur.
De auto kan met speciale apparatuur
(bijv. GM Wallbox) op 16 A worden
opgeladen. Deze apparatuur moet
door een deskundige monteur direct op het stroomnet worden aangeslo‐
ten. Hierdoor wordt de oplaadtijd mi‐
nimaal.
Circuit met 230 V /32 A zijn al geschikt
voor toekomstige auto-oplaadtoepas‐
singen. Raadpleeg uw werkplaats voor nadere informatie.
Page 147 of 211

Rijden en bediening145Brandstof
Tanken9 Gevaar
Schakel het contact en externe
verwarmingen met verbrandings‐ kamers uit alvorens te beginnenmet tanken. Schakel mobiele tele‐ foons uit.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.
9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
Let op
Wellicht moet u soms bij lage tem‐
peraturen een hulpverwarming voor
de auto gebruiken. Hierdoor kunt u
de auto beter verwarmen en de rui‐
ten beter ontdooien door de motor te
laten draaien, zelfs als de hoog‐
spanningaccu goed opgeladen is. In
deze situaties start de motor en ge‐
bruikt deze brandstof. Controleer of
de tank brandstof bevat.
Ter beheersing van de benzinedam‐
pen moet het brandstofsysteem van
deze auto worden bijgetankt. Tank
als volgt bij:
1. Druk gedurende één seconde op de tankklepknop in het bestuur‐
dersportier. Er verschijnt een be‐
richt op het Driver Information
Center (DIC) dat u moet wachten.
Page 148 of 211

146Rijden en bediening
2. Als een bericht op het DIC meldtdat het systeem kan worden bij‐
getankt, wordt de tankklep rechts‐ achter ontgrendeld. Open de
tankklep door op de achterste
rand te drukken en deze los te la‐
ten.
3. Draai de tankdop linksom los. Hang bij het bijtanken het kettinkje
van de tankdop aan het haakje
aan de binnenkant van de tank‐
klep. Tank binnen 30 minuten na
het drukken op de tankklepknop in
het bestuurdersportier bij. Druk bij meer dan 30 minuten bijtanken
opnieuw op de tankklepknop.
4. Draai de tankdop na het bijtanken
weer rechtsom erop totdat deze
vastklikt. Sluit de tankklep.
Vul de tank niet geheel of overmatig
en wacht enkele seconden voordat u
het vulpistool wegneemt. Veeg
brandstof zo spoedig mogelijk van
lakwerk af.
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐ pen.
Brandstof voor
benzinemotoren Gebruik uitsluitend ongelode brand‐
stof die voldoet aan de Europese
norm EN 228 of E DIN 51626-1 of
gelijkwaardig.
Uw motor is geschikt voor E10 brand‐
stof die aan deze normen voldoet.
E10 brandstof bevat maximaal 10 %
bioethanol.Brandstof met het aanbevolen oc‐
taangetal gebruiken 3 196. Het ge‐
bruik van brandstof met een te laag
octaangetal resulteert mogelijk in een lager motorvermogen en motorkop‐pel en kan een lichte stijging van het
brandstofverbruik tot gevolg hebben.Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen be‐
standdelen bevatten, bijv. additie‐
ven op mangaanbasis. Dat kan
motorschade veroorzaken.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐ doet aan EN 228 of E DIN 51626-1
of soortgelijk, kan leiden tot neer‐ slag of motorschade en kan vaninvloed zijn op de garantie.
Page 149 of 211

Rijden en bediening147Voorzichtig
Het gebruik van brandstof met eente laag octaangetal kan ongecon‐
troleerde verbranding en daarmee
motorschade tot gevolg hebben.
Brandstofverbruik -
CO 2-uitstoot
Brandstof
Het gewogen en gecombineerde
brandstofverbruik is 1,2l/100 km.
De gewogen en gecombineerde CO 2-
uitstoot is 27 g/km.
Algemene informatie Voor de waarden specifiek voor uw
auto kunt u de EEG-conformiteitsver‐ klaring die bij uw auto is geleverd, of
andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
Het bepalen van brandstofverbruik
wordt geregeld door richtlijn R (EG)
nr. 715/2007 (respectievelijk in de
nieuwste versie).
Een onderdeel van de richtlijn is bo‐
vendien de vermelding van de
CO 2-emissie.
De gespecificeerde waarden kunnen afwijken van het werkelijke brandstof‐
verbruik van een bepaalde auto. Het
brandstofverbruik hangt bovendien af van de persoonlijke rijstijl, de staat
van het wegdek en de verkeersom‐
standigheden.
Alle waarden hebben betrekking op
het Europese basismodel met stan‐
daarduitrusting.
De brandstofverbruiksmeting houdt
rekening met het leeggewicht van de
auto zoals vastgesteld volgens de
richtlijnen. Accessoires houden mo‐
gelijk een geringe verhoging van het
brandstofverbruik en de
CO 2-emissie
in en kunnen een lagere
topsnelheid tot gevolg hebben.Trekken
Algemene informatieDe auto is niet ontworpen of geschikt voor het trekken van een aanhang‐
wagen of een andere auto.
Page 150 of 211

148Verzorging van de autoVerzorging van de
autoAlgemene informatie ..................148
Controle van de auto .................150
Gloeilamp vervangen .................158
Elektrisch systeem .....................160
Boordgereedschap ....................169
Velgen en banden .....................170
Starthulp gebruiken ...................180
Trekken ...................................... 183
Verzorging van uiterlijk ..............185Algemene informatie
Accessoires en
modificaties van auto
Wij raden u aan alleen gebruik te ma‐
ken van originele onderdelen, acces‐
soires en andere uitdrukkelijk door de
fabriek voor uw autotype goedge‐
keurde onderdelen. Voor andere on‐
derdelen kunnen wij – ook als deze
door autoriteiten of anderszins zijn
goedgekeurd – niet beoordelen of
deze betrouwbaar zijn en er evenmin garant voor staan.
Geen aanpassingen in het elektrische
systeem aanbrengen, zoals wijzigin‐
gen in de elektronische stuurappara‐
ten (chip-tuning).Voorzichtig
Wanneer het voertuig getranspor‐
teerd wordt op een trein of een ta‐ kelwagen kunnen de spatlappen
beschadigd worden.
Auto optakelen9 Waarschuwing
Bij het onjuist opheffen van de
auto kan er ernstig letsel en
schade aan de auto ontstaan.
Laat de auto alleen door goed op‐ geleid personeel in een erkendewerkplaats heffen.
Krikpositie voor liftplatform
Achterarmpositie van het liftplatorm
op de carrosserie onderaan.
Page 151 of 211

Verzorging van de auto149
De positie van de voorste arm van het
hefplatform aan de onderzijde van de auto.
Wellicht zijn er onder de voorbanden
oprijhellingen nodig voor de beno‐
digde speling voor bepaalde hefbrug‐
gen op deze locatie.
Auto stallen Maximaal vier weken stallen
Sluit bij temperaturen van meer dan
35°C de oplaadkabel van de hoog‐
spanningsaccu op een stopcontact
aan en laat de kabels van de 12 V-
accu aangesloten.
Vier weken tot 12 maanden
stallen ■ Ontlaad de hoogspanningsaccu totdat er twee of drie balken op de
actieradiusindicator van de accu
(accusymbool) op de instrumenten‐
groep resteren.
■ Sluit de oplaadkabel van de hoog‐ spanningsaccu niet op een stop‐
contact aan.
■ Ontkoppel de zwarte minuskabel (−) van de 12 V-accu en sluit een
druppellader op de accupolen aan
of laat de kabels van de 12 V-accu
aangesloten en sluit de druppella‐
der op de extra plus- (+) en minus‐
pool (−) in de motorruimte aan
3 180.
Let op
De auto is uitgevoerd met een AGM/ VRLA 12 V-accu, die bij het gebruik
van een onjuiste druppellader be‐
schadigd kan raken. Gebruik een
met AGM/VRLA compatibel oplaad‐
apparaat en stel dit goed in. Neem
de instructies van de fabrikant van
de druppellader ter harte.Zwarte 12 V-minuskabel weer
aansluiten
Na het ontkoppelen van de zwarte 12 V-minuskabel (−) kan de achterklep
niet met de achterklepontgrendel‐
knop worden geopend. Als de achter‐ klep gesloten en vergrendeld is:
1. Open het bestuurdersportier met de portiersleutel
2. Ontgrendel een van de achterpor‐
tieren handmatig en open het.
3. Laat een van de achterbankru‐ gleuningen neer.
4. Trek de afdekking laadvloer naar voren voor toegang tot en aanslui‐ten van de zwarte 12 V-minuska‐
bel (−) van de accu.
5. Open na het aansluiten van de ka‐
bel het luik en draai de kabel vast.
Na het weer aansluiten van de accu‐
kabel werkt de auto wellicht niet in de
elektrische modus. Als dat het geval
is, moet de hoogspanningsaccu wel‐
licht worden opgeladen.
Page 152 of 211

150Verzorging van de autoControle van de autoWerkzaamheden
uitvoeren9 Gevaar
Probeer niet zelf onderhouds‐
werkzaamheden aan hoogspan‐
ningscomponenten te verrichten.
U kunt letsel oplopen en de auto
kan beschadigd raken. Laat deze
hoogspanningscomponenten uit‐
sluitend door geschoolde onder‐
houdsmonteurs met de juiste ken‐
nis en gereedschappen onderhou‐ den en repareren. Blootstelling
aan hoogspanning kan elektrische
schokken, brandwonden en zelfs
de dood tot gevolg hebben. Laat
de hoogspanningscomponenten
in de auto uitsluitend door speci‐
fiek opgeleide monteurs onder‐
houden.
Hoogspanningscomponenten zijn
voorzien van labels. U mag deze
componenten niet uitbouwen,
openen, uiteen nemen of modifi‐
ceren. Hoogspanningskabels of -
bedrading heeft een oranje man‐
tel. U mag hoogspanningskabels
of -bedrading niet doormeten, ma‐ nipuleren, doorknippen of modifi‐
ceren.9 Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking uit‐ voeren.
De koelventilator kan ook bij uit‐
geschakelde ontsteking gaan
draaien.
Voorzichtig
Zelfs geringe hoeveelheden vuil
kunnen schade aan boordsyste‐
men veroorzaken. Voorkom ver‐
vuiling van vloeistoffen, reservoir‐
doppen of peilstaven.
Motorkap
Openen 1. Schakel het contact vóór het ope‐
nen van de motorkap uit. Als het
contact ingeschakeld is, start de
motor bij het openen van de mo‐
torkap.
Bedrijfsmodi elektrisch voertuig
3 110.