Page 121 of 211

Rijden en bediening119Regeneratief remmenBij regeneratief remmen wordt er iets
energie van de bewegende auto te‐
ruggewonnen en omgezet in elektri‐
sche energie.
Deze energie wordt weer opgeslagen
in de hoogspanningsaccu, waardoor
de auto nog zuiniger rijdt.
De hydraulische schijfremmen wer‐
ken bij het regeneratief remmen zo‐
danig dat het systeem effectief remt,
bijvoorbeeld als de situatie om veel
remkracht vraagt.
Het remsysteem is computergestuurd
en combineert het regeneratief rem‐
men met de conventionele hydrauli‐
sche schijfremmen om goed te kun‐
nen vertragen. De regeleenheid inter‐ preteert het remverzoek en gebruikt
zo nodig regeneratief remmen, con‐
ventioneel hydraulisch remmen of
een combinatie van beide. Omdat de regeleenheid de hydraulische rem‐
men via een hogedrukreservoir in
werking zet, hoort u wellicht soms de
motoraangedreven pomp bij het weer opladen van het systeem.Bij een probleem met de regeleen‐
heid werkt het rempedaal wellicht
stugger en kan de remweg langer
zijn.
Driver Information Centre (DIC) 3 80.Rijregelsystemen
Traction ControlDe Traction Control (TC) is een on‐
derdeel van de elektronische stabili‐
teitsregeling.
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het vermo‐
gen van de elektrische aandrijving
verminderd en wordt het wiel met de
meeste slip afzonderlijk afgeremd.
Daardoor wordt de rijstabiliteit van de
auto op een glad wegdek aanmerke‐
lijk verbeterd.
TC is bedrijfsklaar zodra de controle‐
lamp b dooft.
Wanneer TC actief ingrijpt, knippert b .
Page 122 of 211

120Rijden en bediening9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 78.
Uitschakelen
Het is mogelijk de TC uit te schakelen wanneer de aandrijfwielen moeten
kunnen doorslaan: Druk op de toets
b op de dakconsole.
Controlelamp k licht op en er ver‐
schijnt een bericht op het Driver Infor‐
mation Centre (DIC).
U kunt de TC weer activeren door
nogmaals op de toets b te drukken.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Storing
Bij een eventueel probleem met de
TC verschijnt er een bericht op het
DIC. Als dit bericht verschijnt en b
oplicht, kunt u veilig rijden, maar
werkt het systeem niet. Pas uw rijge‐
drag navenant aan.
Terugzetten Als b oplicht en blijft branden, zet u
het systeem als volgt terug:
1. Rem de auto af.
2. Schakel het contact uit en wacht 15 seconden.
3. Contact inschakelen.
Raadpleeg een werkplaats als b nog
steeds oplicht en blijft branden.Voorzichtig
Niet herhaaldelijk stevig remmen
of optrekken als de tractieregeling uit is. De aandrijflijn van de autokan beschadigd raken.
Elektronische stabiliteits‐
regeling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rij‐
stabiliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden. Het voorkomt ook dat de aangedreven
wielen doorslaan.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐ derstuur/overstuur) wordt het vermo‐
gen van de elektrische aandrijving
verminderd en worden de wielen af‐
zonderlijk afgeremd. Daardoor wordt
de rijstabiliteit van de auto op een
glad wegdek aanmerkelijk verbeterd.
ESC is bedrijfsklaar zodra de contro‐
lelamp b dooft.
Wanneer ESC actief ingrijpt, knip‐
pert b.
Page 123 of 211

Rijden en bediening1219Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 78.
Uitschakelen
Voor rijden met optimaal vermogen
kan ESC worden uitgeschakeld:
Houd de toets b op de dakconsole
ingedrukt totdat k en n oplichten en
er een bericht op het Driver Informa‐
tion Center (DIC) verschijnt.
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op de toets b te drukken.
Bij het activeren van ESC bij cruise control wordt de cruise control auto‐
matisch uitgeschakeld. Druk op de
toets cruise control om deze weer in
te schakelen als het wegdek dat toe‐
laat.
Cruise control 3 122.
Driver Information Centre (DIC) 3 80.
Storing
Bij een eventueel probleem met de
ESC verschijnt er een bericht op het DIC. Als dit bericht verschijnt en b
oplicht, kunt u veilig rijden, maar
werkt het systeem niet. Pas uw rijge‐
drag navenant aan.Terugzetten
Als b oplicht en blijft branden, zet u
het systeem als volgt terug:
1. Rem de auto af.
2. Schakel het contact uit en wacht 15 seconden.
3. Contact inschakelen.
Raadpleeg een werkplaats als b nog
steeds oplicht en blijft branden.
Page 124 of 211

122Rijden en bedieningBestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de be‐
stuurder te ondersteunen en niet
om zijn aandacht te vervangen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid wan‐
neer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
Met de cruise control kan de auto een
snelheid van ong. 30 km/u of meer
aanhouden zonder dat u de voet op
het gaspedaal hoeft te houden.
Cruise control werkt niet bij snelhe‐
den van minder dan 30 km/u.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Met het Traction Control-systeem of
de elektronische stabiliteitsregeling
kan het systeem tijdens het gebruik
van cruise control het doorslaan van
de wielen tegengaan. Als dit gebeurt,
wordt de cruise control automatisch
uitgeschakeld.
Traction Control-systeem 3 119.
Elektronische stabiliteitsregeling
3 120.
Bij een aanrijdingswaarschuwing bij
geactiveerde cruise control, wordt de
cruise control uitgeschakeld.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 122.
De cruise control-toetsen zitten op
het stuurwiel.
m : indrukken om het cruise control-
systeem in en uit te schakelen. Er
gaat een lamp op de instrumenten‐
groep aan of uit.
y : indrukken om de cruise control uit
te schakelen zonder de ingestelde
snelheid uit het geheugen te wissen.
RES/+: draai het kartelwiel kort om‐
hoog om een eerder ingestelde snel‐
heid te hervatten of houd het omhoog om te accelereren. Gebruik het als de
cruise control al actief is om de rij‐
snelheid te verhogen.
Page 125 of 211

Rijden en bediening123
SET/-: draai het kartelwiel kort om‐
laag om een snelheid in te stellen en
de cruise control te activeren. Ge‐
bruik het als de cruise control al actief is om de rijsnelheid te verlagen.
Cruise control instellen Een snelheid instellen:
1. Druk op m om cruise control aan‐
zetten.
2. Trek op tot de gewenste snelheid.
3. Draai het kartelwiel omlaag naar SET/− en laat het los. De gewen‐
ste ingestelde snelheid verschijnt op de instrumentengroep.
4. Haal uw voet van het gaspedaal.
Bij het intrappen van de rem deacti‐
veert het systeem de cruise control.Een ingestelde snelheid
hervatten
Als de cruise control op een gewenste
snelheid staat en het rempedaal wordt ingetrapt, wordt de cruise con‐
trol uitgeschakeld zonder dat de in‐
gestelde snelheid uit het geheugen
wordt gewist. Draai het kartelwiel bij
een snelheid van ong. 30 km/u of
meer kort omhoog naar RES/+ en laat
het weer los. De auto keert terug naar
de eerder opgeslagen snelheid.
Snelheid verhogen Als het cruise control-systeem al ge‐activeerd is:
■ Draai het kartelwiel omhoog naar RES/+ en houd het vast totdat de
auto naar de gewenste snelheid ac‐
celereert en laat het los.
■ Draai het kartelwiel kort omhoog naar RES/+ en laat het weer los om
de snelheid in kleine stapjes te ver‐
hogen. Bij elke keer rijdt de auto
ong. 1 km/u sneller.Snelheid verlagen
Als het cruise control-systeem al ge‐
activeerd is:
■ Draai het kartelwiel naar SET/− en
houd het vast totdat de gewenste
lagere snelheid is bereikt en laat
het los.
■ Draai het kartelwiel kort naar SET/− om in kleine stapjes langza‐
mer te rijden. Elke keer rijdt de auto hierbij ong. 1 km/u langzamer.
Een ander voertuig inhalen
Verhoog de snelheid door het gaspe‐ daal in te trappen. Als u de voet van
het gaspedaal neemt, gaat de auto
weer terug naar de eerder ingestelde
snelheid van de cruise control. Wan‐
neer u het kartelwiel tijdens het in‐ trappen van het gaspedaal of kort na
het negeren van de cruise control
even naar SET/- beweegt, wordt de
cruise control op de huidige rijsnel‐ heid ingesteld.
Page 126 of 211

124Rijden en bediening
Cruise control op heuvelachtigterrein gebruiken Hoe goed de cruise control op heu‐
velachtig terrein werkt, hangt af van
de rijsnelheid, de belasting en de
steilheid van de hellingen. Bij steile
hellingen moet u wellicht gas bijgeven
om de snelheid te kunnen aanhou‐
den. Bij het afdalen moet u wellicht
afremmen of L inschakelen om de
snelheid te kunnen aanhouden. Bij
het intrappen van het rempedaal
wordt de cruise control uitgeschakeld.
Cruise control deactiveren
Druk op de knop y, controlelampje
m op de instrumentengroep licht wit
op. De cruise control is gedeacti‐
veerd. De meest recent ingestelde
snelheid wordt opgeslagen en kan la‐ ter weer worden opgepakt.
Automatisch uitschakelen: ■ de rijsnelheid is lager dan ca. 30 km/u,
■ als het rempedaal wordt bediend,■ keuzehendel in stand N,
■ de Traction Control of elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) is actief.
Ingestelde snelheid uit
geheugen wissen
Wis de ingestelde snelheid in de
cruise control uit het gehuegen door
op m te drukken of door het contact
uit te schakelen.
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of te beperken.
De frontaanrijdingswaarschuwing
geeft een knipperende visuele waar‐
schuwing en piept bij het te snel na‐
deren van een voorligger. De fron‐
taanrijdingswaarschuwing geeft ook
een knipperende visuele waarschu‐
wing bij bumperkleven bij een voor‐
ligger.
Het frontaanrijdingswaarschuwings‐
ymbool zit boven op het instrumen‐
tenbord, rechts van het stuurwiel.De voorwaarts gerichte camerasen‐ sor bevindt zich vóór de achteruitkijk‐
spiegel op de voorruit. De frontaanrij‐
dingswaarschuwing detecteert auto's
binnen een afstand van ong. 60 m en
werkt bij snelheden boven 40 km/u.9 Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat de remmen niet activeert. Bij het te
snel naderen van een voorligger of
bij bumperkleven, waarschuwt het wellicht niet tijdig genoeg om een
botsing te helpen vermijden.
De frontaanrijdingswaarschuwing
waarschuwt niet voor voetgan‐
gers, dieren, borden, vangrails,
bruggen, bouwvaten of andere ob‐
jecten. Wees gereed om actie te
ondernemen en te remmen.
Detectie van een voorligger
Het groene lampje voorligger A ver‐
schijnt wanneer het systeem een
voorligger heeft gedetecteerd. Wan‐
neer dit lampje niet verschijnt, geeft
de frontaanrijdingswaarschuwing
Page 127 of 211

Rijden en bediening125
geen respons. Het lampje kan in
bochten, hellingen van snelwegafrit‐
ten of door slecht zicht doven. De
frontaanrijdingswaarschuwing detec‐
teert geen andere voorligger totdat
deze midden op de rijstrook bevindt.9 Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
geeft geen waarschuwing, tenzij
deze een auto detecteert. De fron‐
taanrijdingswaarschuwing detec‐
teert wellicht geen voorligger als
de sensor door vuil, sneeuw of ijs
geblokkeerd is of als de voorruit
beschadigd is. Ook detecteert
deze wellicht geen voorligger op
slingerende of heuvelachtige we‐
gen, bij weinig zicht of als de kop‐
lampen of de voorruit niet schoon
of niet in goede staat zijn. Houd de voorruit, koplampen en sensoren
schoon en in goede staat.
Aanrijdingswaarschuwing
Als uw auto een voorligger te snel na‐
dert, verschijnt het rode scherm van
de frontaanrijdingswaarschuwing en klinkt er een aantal pieptonen. Wan‐
neer dit gebeurt, houdt het remsys‐
teem rekening met sneller remmen
door de bestuurder. Blijf het rempe‐
daal al naar gelang de rijsituatie dic‐
teert ingetrapt houden.
Bumperkleefwaarschuwing
Het voorliggerlampje gaat knipperen
als u bumperkleeft.
De gevoeligheid van het
systeem instellen De gevoeligheid van het systeem kan
op kort, gemiddeld of ver worden in‐
gesteld.
Druk op COLLISION ALERT F om de
huidige instelling op het Driver Infor‐
mation Center (DIC) te bekijken. Druk
opnieuw in om de gevoeligheid van
het systeem te wijzigen.
De gekozen instelling blijft actief tot‐
dat deze wordt gewijzigd en werkt
voor zowel de aanrijdingswaarschu‐
wing als de bumperkleefwaarschu‐
wing. De timing van beide waarschu‐
wingen varieert met de rijsnelheid.
Hoe sneller de auto rijdt, hoe verder
de waarschuwing wordt gegeven.
Page 128 of 211

126Rijden en bediening
Houd bij het selecteren van de waar‐schuwingsgevoeligheid rekening met
de verkeerssituatie en de weersom‐
standigheden. Het bereik voor de se‐
lecteerbare waarschuwingsgevoelig‐
heid is wellicht niet geschikt voor alle
bestuurders en omstandigheden.
Onnodige waarschuwingen De frontaanrijdingswaarschuwing
kan soms onnodige waarschuwingen
voor afslaande voertuigen, voertui‐
gen op andere rijstroken, objecten die geen voertuigen zijn of schaduwen
doen klinken. Deze waarschuwingen
zijn normaal en de auto behoeft geen
onderhoud.
Andere berichtenEventueel kunnen er op het Driver In‐
formation Center (DIC) op de instru‐
mentengroep berichten met informa‐ tie over de frontaanrijdingswaarschu‐ wing verschijnen.Het systeem reinigen
Als het frontaanrijdingswaarschu‐
wingssysteem niet goed lijkt te wer‐
ken, reinig dan de buitenkant van de
voorruitzone vóór de camerasensor
voordat u overweegt een werkplaats
te raadplegen.
Indicatie afstand tot
voorligger De afstand tot uw voorligger ver‐schijnt als volgtijd in seconden op het
Driver Information Center (DIC) 3 80.
De minimumafstand is 0,5 seconde verderop. Als er geen voorligger
wordt gedetecteerd of als de voorlig‐
ger buiten bereik van de sensor is,
worden er streepjes getoond.Ultrasoonparkeerhulp
De ultrasoonparkeerhulp meet de af‐
stand tussen uw auto en eventuele
obstakels, wat het parkeren verge‐
makkelijkt, en geeft geluidssignalen.
De bestuurder is en blijft echter ver‐
antwoordelijk bij het parkeren.