223Rijden
Er wordt geen waarschuwingssignaal
afgegeven in de volgende situaties:
- nabij stilstaande objecten (geparkeerde
auto's, veiligheidsrails, lantaarnpalen,
borden...),
- bij tegemoetkomende voertuigen,
- bij rijden over bochtige wegen of in zeer
scherpe bochten, Indien een persoon, een fietser of een
voertuig zich in de dode hoek van het voertuig
bevindt, zal er een waarschuwingslamp gaan
branden in de linker- of rechterbuitenspiegel
(afhankelijk van de situatie) onder de volgende
voor waarden:
- alle voertuigen gaan dezelfde kant op,
- de snelheid van uw auto ligt tussen
12 km/h en 140 km/h,
- het verschil in snelheid ten opzichte van
het andere voertuig bedraagt minder dan
10 km/h,
- de verkeersstroom is vloeiend,
- de inhaalmanoeuvre duurt langer dan
normaal, doordat het ingehaalde voertuig
zich blijft ophouden in de dode hoek,
- u rijdt in een rechte lijn of flauwe bocht,
- uw auto trekt geen aanhanger of caravan...
- bij het inhalen van of ingehaald worden
door een extreem lang voertuig
(vrachtauto, autobus...) die én in de dode
hoek achter wordt gedetecteerd én zich in
het gezichtsveld van de bestuurder bevindt,
- bij erg druk verkeer: de voertuigen die voor
en achter worden gedetecteerd worden
aangezien voor een vrachtwagen of een
stilstaand object,
- bij snelle inhaalmanoeuvres.
Storingen
Bij een storing in het systeem gaat het
controlelampje in de schakelaar enkele
seconden knipperen; ver volgens gaat het uit.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Bij slechte weersomstandigheden
(zware regen, hagel enz.) kan het
systeem tijdelijk minder nauwkeurig
werken.
Vooral het rijden op een nat wegdek
of van een droog wegdek op een nat
wegdek terechtkomen kan tot een
vals alarm leiden (zo kan een wolk
waterdruppels in de dode hoek worden
aangezien voor een voertuig).
Let er bij slecht weer en in de winter
altijd op dat de sensoren niet met
modder, sneeuw of ijs bedekt zijn.
Plak geen stickers of andere zaken op
het gedeelte onder de buitenspiegels
waar de waarschuwingslampjes zitten,
omdat de de dode-hoekdetectie dan
mogelijk niet goed werkt. Dit geldt ook
voor de detectiezones op de voor- en
achterbumper.
)
Om deze functie uit te schakelen
drukt u nog een keer op de knop: het
controlelampje gaat uit.
Bij het afzetten van het contact wordt de status
van het systeem opgeslagen.
De dode-hoekdetectie wordt
automatisch uitgeschakeld als u een
aanhanger trekt met een door het
CITROËN-netwerk gehomologeeerde
trekhaak.
225Rijden
Snelheden opslaan
Het opslaan van snelheden geldt voor de snelheidsbegrenzer en voor de snelheidsregelaar.
U kunt vijf snelheden opslaan in het geheugen van het systeem. Standaard zijn er al enkele snelheden opgeslagen.
Via uw Autoradio
)
Druk op de toets "MENU"
om naar het
algemene menu te gaan.
)
Selecteer het menu "Persoonlijke
instellingen - Configuratie" en bevestig uw
keuze.
)
Selecteer het menu "Parameters auto" en
bevestig uw keuze.
)
Selecteer "Hulp bij het rijden" en bevestig
uw keuze.
)
Selecteer "Opgeslagen snelheden" en
bevestig uw keuze.
)
Wijzig de snelheid.
)
Selecteer " OK
" en bevestig dit om de
wijzigingen op te slaan.
Via het navigatiesysteem
eMyWay
)
Druk op de toets "MEM"
voor een
overzicht van de opgeslagen snelheden.
To e g a n g
Voer deze handelingen omwille van
de veiligheid alleen uit als de auto
helemaal stilstaat.
)
Druk op de rolknop linksonder op het
stuur wiel om naar het algemene menu te
gaan.
)
Selecteer het menu "Parameters auto" en
bevestig uw keuze.
)
Selecteer "Hulp bij het rijden" en bevestig
uw keuze.
)
Selecteer "Geprogrammeerde snelheden"
en bevestig uw keuze.
)
Wijzig de snelheid.
)
Selecteer " OK
" en bevestig dit om de
wijzigingen op te slaan.
Bij auto's met dit systeem kunt u deze
handelingen alleen doen als de auto
stilstaat.
Selecteren
Selecteren van een snelheid:
)
druk op de toets " +
" of " -
" en houd de toets
even ingedrukt; het systeem stopt bij de
dichtstbijzijnde opgeslagen snelheid,
)
druk nog eens op de toets " +
" of " -
" en
houd de toets ingedrukt om een andere
snelheid te kiezen.
Op het instrumentenpaneel wordt de snelheid
en de status van het systeem
(in-/uitgeschakeld) weergegeven.
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat de
wagensnelheid de door de bestuurder
ingestelde maximumsnelheid overschrijdt.
Als de ingestelde maximumsnelheid is bereikt,
heeft het dieper intrappen van het gaspedaal
geen effect.
Snelheidsbegrenzer
Bij het gebruik van de
snelheidsbegrenzer moet de bestuurder
te allen tijde de snelheidslimiet in acht
nemen, zijn aandacht op het verkeer
blijven vestigen en verantwoord rijden. De functies van de snelheidsbegrenzer worden
bediend met de toetsen op het stuur.
1.
Knop voor het selecteren van de
snelheidsbegrenzer.
2.
Toets voor het verlagen van de ingestelde
snelheid.
3.
Toets voor het verhogen van de ingestelde
snelheid.
4.
Toets voor het in-/uitschakelen van de
snelheidsbegrenzing.
5.
Toets voor weergave van de opgeslagen
snelheden.
(zie de rubriek "Snelheden opslaan")
Bediening op het stuur
De informatie van de snelheidsbegrenzer
wordt weergegeven op het display van het
instrumentenpaneel.
6.
Snelheidsbegrenzer A AN/UIT.
7.
Snelheidsbegrenzer geselecteerd.
8.
Ingestelde snelheid.
9.
Een eerder opgeslagen snelheid kiezen.
(zie "Snelheden opslaan")
Weergave op het display
Werking
Het inschakelen
van de snelheidsbegrenzer
geschiedt handmatig: de ingestelde snelheid
dient minimaal 30 km/h te bedragen.
Het uitschakelen
van de snelheidsbegrenzer
geschiedt eveneens handmatig via de toets.
Trap het gaspedaal voorbij de weerstand in om
de ingestelde snelheid tijdelijk te overschrijden.
Laat het gaspedaal los om terug te keren naar
de ingestelde maximumsnelheid.
De ingestelde maximumsnelheid blijft na het
afzetten van het contact opgeslagen in het
geheugen.