Page 137 of 283

133
BENZINEMOTOR STARTEN
Ga als volgt te werk:
❒trek de handrem aan;
❒zet de versnellingspook in de vrijstand;
❒trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het gas-
pedaal in te trappen;
❒draai de contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel
los zodra de motor is aangeslagen.
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de
sleutel terugdraaien in stand STOP voordat u opnieuw
start.
Als met de contactsleutel in stand MAR het lampje
Y
op het instrumentenpaneel samen met het lampje Ublijft
branden, raden wij u aan de sleutel in stand STOP te draai-
en en vervolgens weer in stand MAR; als het lampje nog
steeds blijft branden, probeer het dan met de andere ge-
leverde sleutels. Als de motor nog niet aanslaat, voer dan
zelf een noodstart uit (zie „Noodstart” in het hoofdstuk
„Noodgevallen”) en wendt u tot het Fiat Servicenetwerk.
MOTOR STARTEN
De auto is uitgerust met een elektronische startblokke-
ring: zie bij startproblemen de paragraaf „Fiat CODE-sys-
teem” in het hoofdstuk „Dashboard en bediening”.
Direct na het starten van de motor, vooral als de auto lan-
gere tijd niet is gebruikt, kan de motor iets meer geluid
produceren. Dit geluid, dat niet schadelijk is voor de wer-
king van de motor, wordt veroorzaakt door de hydrauli-
sche klepstoters: het distributiesysteem op de benzine-
motor van de auto, dat bijdraagt aan een vermindering van
de onderhoudswerkzaamheden.
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
STARTEN EN RIJDEN
Het verdient aanbeveling om gedurende de
eerste kilometers niet de maximale pres-
taties van uw auto te eisen (bijv. snel ac-
celereren, langdurig rijden met hoge toerentallen,
krachtig remmen enz.).
Laat de contactsleutel niet in stand MAR
staan als de motor stilstaat, zodat de accu
niet onnodig wordt ontladen.
Het is zeer gevaarlijk om de motor in af-
gesloten ruimten te laten draaien. De mo-
tor verbruikt zuurstof en produceert kooldioxi-
de, koolmonoxide en andere giftige gassen.
ATTENTIE!
Page 138 of 283

134
DIESELMOTOR STARTEN
Ga als volgt te werk:
❒trek de handrem aan;
❒zet de versnellingspook in de vrijstand;
❒draai de contactsleutel in stand MAR: op het instru-
mentenpaneel gaan de controlelampjes
Yen m
branden;
❒wacht tot de lampjes Yen mgedoofd zijn. Hoe
warmer de motor, hoe sneller het lampje dooft;
❒trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het gas-
pedaal in te trappen;
❒draai de contactsleutel in stand AVV direct nadat het
lampje
mgedoofd is. Als u te lang wacht, zijn de voor-
gloeibougies weer afgekoeld.
Laat de sleutel los zodra de motor is aangeslagen.
BELANGRIJK Bij een koude motor mag het gaspedaal
niet worden ingetrapt als u de contactsleutel in stand
AVV draait.
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de
sleutel terugdraaien in stand STOP voordat u opnieuw
start.
Als met de contactsleutel in stand MAR het lampje
Yblijft
branden, raden wij u aan de sleutel in stand STOP te draai-
en en vervolgens weer in stand MAR; als het lampje nog
steeds blijft branden, probeer het dan met de andere ge-
leverde sleutels. Als de motor nog niet aanslaat, wendt
u dan tot het Fiat Servicenetwerk.
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Als het lampje mgedurende 60 seconden
gaat knipperen na het starten of tijdens een
langdurige startpoging, dan duidt dat op
een storing in het voorgloeisysteem. Als de motor
aanslaat, kunt u de auto op de gewone manier ge-
bruiken, maar wendt u zo snel mogelijk tot het Fiat
Servicenetwerk.
MOTOR OPWARMEN NA HET STARTEN
Ga als volgt te werk:
❒rijd rustig weg, laat de motor niet met hoge toeren-
tallen draaien en trap het gaspedaal niet bruusk in;
❒verlang de eerste kilometers geen maximale prestaties.
Wij raden u aan te wachten tot de wijzernaald van de
koelvloeistoftemperatuurmeter begint te bewegen.
NOODSTART
Als het lampje Yop het instrumentenpaneel constant blijft
branden, kan een noodstart worden uitgevoerd met de code die
op de CODE-card staat vermeld (zie het hoofdstuk „Noodge-
vallen”).
Page 139 of 283

135
HANDREM
De handrem bevindt zich tussen de voorstoelen.
Om de handrem in te schakelen, moet u de hendel om-
hoog trekken zodat de auto blokkeert.
MOTOR UITZETTEN
Draai bij stationair draaiende motor de contactsleutel in
stand STOP.
BELANGRIJK Het is beter om de motor na een zware rit
even „op adem” te laten komen. Zet de motor niet on-
middellijk uit, maar laat hem even stationair draaien. Hier-
door kan de temperatuur in de motorruimte dalen.
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Probeer auto’s nooit te starten door ze aan
te duwen, te slepen of van een helling af
te laten rijden. Op die wijze kan er onver-
brande brandstof in de katalysator terechtkomen,
waardoor deze onherstelbaar zal beschadigen.
De auto moet geblokkeerd zijn als de
handrem enkele tanden is aangetrokken.
Als dit niet het geval is, laat dan het Fiat Service-
netwerk de handrem afstellen.
ATTENTIE!
Als de handrem is aangetrokken en de contactsleutel in
stand MAR staat, gaat op het instrumentenpaneel het
waarschuwingslampje
xbranden.
Handrem uitschakelen:
❒trek de hendel iets omhoog en druk op de ontgren-
delknop A-fig. 126;
❒houd knop A ingedrukt en laat de hendel zakken. Het
lampje
xop het instrumentenpaneel dooft.
Om onverwachtse bewegingen van de auto te voorko-
men, moet bij het bedienen van de handrem het rempe-
daal worden ingetrapt.
Page 140 of 283

136
F0V0069mfig. 127
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
F0V0087mfig. 126
PARKEREN
Ga als volgt te werk:
❒zet de motor uit en trek de handrem aan;
❒schakel een versnelling in (de 1eals de weg omhoog
loopt, de achteruit als de weg omlaag loopt) en zet de
voorwielen iets uitgestuurd.
Als de auto op een steile helling staat, blokkeer de wie-
len dan met stenen of wiggen.
Laat de contactsleutel nooit in stand MAR staan omdat
hierdoor de accu ontlaadt en neem bovendien de sleutel
altijd uit het contactslot als u de auto verlaat.
Laat kinderen nooit alleen achter in de auto. Neem de sleu-
tel altijd uit het contactslot als u de auto verlaat en neem
de sleutel mee.
GEBRUIK VAN DE
VERSNELLINGSBAK
Om de versnellingen in te schakelen, moet u het koppe-
lingspedaal geheel intrappen en vervolgens de versnelling-
spook A-fig. 127 in de gewenste stand plaatsen (het scha-
kelschema staat op de knop van de pook fig. 127).
BELANGRIJK De achteruit kan alleen bij een stilstaande
auto worden ingeschakeld. Wacht bij een draaiende mo-
tor en een geheel ingetrapt koppelingspedaal minstens
2 seconden, voordat u de achteruit inschakelt. Hiermee
wordt voorkomen dat de tandwielen beschadigen.
Ga als volgt te werk om de achteruit R vanuit de vrijstand
in te schakelen: trek de schuifring B onder de knop om-
hoog en verplaats de pook naar rechts en vervolgens naar
achteren (zoals op het schakelschema is aangegeven).
Page 141 of 283

137
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Om op de juiste wijze te schakelen, moet
u het koppelingspedaal geheel intrappen.
Daarom mag er niets onder het pedaal liggen dat
dit kan verhinderen: let erop dat de vloermatten
niet zijn dubbelgevouwen, waardoor de slag van
de pedalen kan worden beperkt.
ATTENTIE!
Laat uw hand tijdens het rijden niet op de
pookknop rusten omdat door de uitgeoe-
fende druk, ook als deze licht is, de inter-
ne onderdelen van de versnellingsbak na verloop
van tijd kunnen slijten. Gebruik het koppelingspe-
daal uitsluitend voor het overschakelen. Laat tij-
dens het rijden de voet nooit – zelfs niet licht – op
het koppelingspedaal rusten. Bij uitvoeringen voor
bepaalde markten kan de regelelektronica van het
koppelingspedaal een foutief gebruik door de be-
stuurder beschouwen als een storing.
BRANDSTOFBESPARING
Hierna volgen enkele nuttige tips, waardoor het brand-
stofverbruik zo laag mogelijk blijft en de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen, zowel CO
2als andere schadelij-
ke stoffen (stikstofoxiden, onverbrande koolwaterstoffen,
fijn stof (PM) enz.) zoveel mogelijk beperkt wordt.
PRAKTISCHE TIPS VOOR EEN LAAG
BRANDSTOFVERBRUIK EN BESCHERMING
VAN HET MILIEU
Bedrijfsomstandigheden van de auto
1. Zorg voor een goed onderhoudvan de auto door de
controles en afstellingen die in het „Geprogrammeerd
Onderhoudsschema” staan vermeld, te laten uitvoeren.
2. Controleer regelmatig, ten minste een keer per maand,
de spanningvan de banden: Als de bandenspanning
veel te laag is, wordt de rolweerstand groter en neemt
het verbruik toe. Onder deze omstandigheden slijt de
band bovendien sneller en zijn de prestaties minder.
3. Gebruik winterbandenuitsluitend onder die klima-
tologische omstandigheden, waaronder ze vereist zijn.
Ze veroorzaken een hoger verbruik en bovendien
meer rolgeluid.
4. Vermijd het rijden met te zware lading(overbeladen
auto): het gewicht van de auto (vooral in stadsverkeer)
en de carrosseriestand hebben grote invloed op het
brandstofverbruik en de stabiliteit van de auto.
Page 142 of 283

138
2. Vermijd overbodige handelingenzoals gasgeven als
u stilstaat voor een stoplicht of voordat u de motor af-
zet. Deze laatste handeling heeft evenals het over-
schakelen met tussengas, geen enkel nut. Het kost
brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uit-
laatgassen.
3.Keuze van de versnellingen: schakel zo snel mo-
gelijk naar de hoogste versnelling (afhankelijk van de
draai-eigenschappen van de motor en de verkeerssi-
tuatie), waarbij doortrekken naar hoge toerentallen
in de lagere versnellingen moet worden vermeden. Het
gebruik van lage versnellingen met hoge toerentallen
voor een „sportieve” acceleratie verhoogt het verbruik
en de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen, en vergroot
de motorslijtage.
4.Snelheid van de auto: het brandstofverbruik neemt
aanzienlijk toe bij een hogere snelheid. Rijd daarom
zoveel mogelijk met een aangepaste en gelijkmatige
snelheid, vermijd overbodig remmen en optrekken.
Dit kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schade-
lijke uitlaatgassen. Een gepaste en veilige afstand tot
een voorligger is een basisvoorwaarde voor gelijkma-
tig rijden.
5.Acceleratie: met vol gas optrekken kost veel brand-
stof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaat-
gassen. Het is beter geleidelijk op te trekken en het
toerental waarbij het maximum koppel wordt geleverd,
niet te overschrijden. 5 Verwijder de imperiaal of skidragerals u deze niet
meer gebruikt. Deze accessoires verminderen de aero-
dynamica van de auto, waardoor het brandstofverbruik
toeneemt.
6. Gebruik voor het vervoer van volumineuze voorwer-
pen bij voorkeur een aanhanger.
7. Gebruik bij voorkeur de functies van het ventilatiesys-
teem: rijden met geopende ruiten heeft een negatief ef-
fect op de aerodynamica van de auto.
8. Gebruik elektrische accessoires uitsluitend als u ze no-
dig hebt. De achterruitverwarming, de verstralers, de
ruitenwissers en de aanjager van het ventilatie-/ver-
warmingssysteem vragen veel stroom, waardoor het
brandstofverbruik toeneemt (tot aan 25% in stads-
verkeer).
9. De airconditioning gebruikt zeer veel energie, waar-
door het brandstofverbruik sterk toeneemt (tot ge-
middeld +30%): gebruik wanneer de buitentempera-
tuur het toelaat, bij voorkeur de functies van het
ventilatiesysteem.
Rijstijl
1. Het verdient aanbeveling na het starten van de mo-
tordirect en rustig weg te rijden, waarbij hoge toe-
rentallen van de motor moeten worden vermeden. Laat
de motor als de auto stilstaat, niet warmdraaien met
stationair toerental en ook niet met een verhoogd toe-
rental: onder deze omstandigheden warmt de motor
veel langzamer op, terwijl het verbruik, de uitlaatgas-
emissie en de slijtage van de mechanische delen toe-
nemen.
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 143 of 283

139
TREKKEN VAN AANHANGERS
BELANGRIJKE TIPS
Voor het trekken van aanhangwagens of caravans moet de
auto uitgerust zijn met een trekhaak van een goedgekeurd
type en een adequate elektrische installatie. De montage
van de trekhaak moet door gespecialiseerd personeel wor-
den uitgevoerd. Ook moet documentatie worden over-
handigd m.b.t. het rijden met een aanhanger.
Monteer zo nodig speciale en/of extra achteruitkijkspiegels,
waarmee u voldoet aan de geldende verkeerswetgeving.
Let er op dat het maximum klimvermogen van de auto
door het gewicht van een aanhanger of caravan wordt be-
perkt. Ook de remweg wordt langer en u hebt langer de
tijd nodig om in te halen.
Schakel een lage versnelling in tijdens het afdalen om te
voorkomen dat u constant moet remmen.
Het gewicht van de aanhanger dat op de trekhaak rust,
moet worden afgetrokken van het laadvermogen van de
auto.
Om er zeker van te zijn dat u het maximum toelaatbaar
aanhangergewicht (vermeld op het kentekenbewijs) niet
overschrijdt, moet u er rekening mee houden dat het maxi-
mum betrekking heeft op het totale gewicht van de aan-
hangwagen of caravan, inclusief accessoires en bagage.
Houdt u aan de snelheidsbeperkingen die voor auto’s met
aanhanger gelden. U mag in geen geval harder rijden
dan 80 km/h. GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN
Koude start
Bij korte ritten en regelmatig koud starten bereikt de mo-
tor niet de optimale bedrijfstemperatuur.
Hierdoor neemt niet alleen het brandstofverbruik toe
(van 15 tot aan 30% in stadsverkeer), maar ook de uitstoot
van uitlaatgassen.
Verkeerssituatie en conditie van het wegdek
Op een drukke weg, bijvoorbeeld bij filerijden, waarbij
overwegend lage versnellingen worden gebruikt, of in de
stad waar zich veel verkeerslichten bevinden, zal het brand-
stofverbruik aanzienlijk hoger zijn. Bochtige trajecten, berg-
wegen en een slecht wegdek verhogen eveneens het
brandstofverbruik.
Stilstaan in het verkeer
Als u langere tijd stilstaat (bijv. spoorwegovergangen), is
het raadzaam de motor uit te zetten.
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 144 of 283

140
WINTERBANDEN
Het Fiat Servicenetwerk kan u adviseren welke band het
meest geschikt is voor het doel waarvoor u deze wilt ge-
bruiken.
Houdt u voor de bandenmaat, de bandenspanning en het
type winterbanden exact aan de gegevens die staan ver-
meld in de paragraaf „Wielen” in het hoofdstuk „Techni-
sche gegevens”.
De specifieke eigenschappen van winterbanden vermin-
deren aanzienlijk als de profieldiepte minder is dan 4 mm.
In dat geval is het veiliger ze te vervangen.
Door de specifieke eigenschappen van winterbanden zijn
de prestaties onder niet-winterse omstandigheden of wan-
neer er lange afstanden op de snelweg worden gereden,
minder dan die van de standaard gemonteerde banden. Be-
perk het gebruik van winterbanden tot die omstandighe-
den waarvoor ze zijn goedgekeurd.
BELANGRIJK Als u winterbanden gebruikt waarvan de
maximum toegestane snelheid lager is dan de topsnelheid
van de auto (met een marge van 5%), dan dient u in het in-
terieur van de auto een voor de bestuurder duidelijk zicht-
baar waarschuwingsplaatje te plaatsen met de maximum
toegestane snelheid wanneer met die winterbanden wordt
gereden (overeenkomstig de EU-normen).
Monteer op alle vier de wielen dezelfde banden (zelfde
merk en profieldiepte) voor meer veiligheid tijdens het rij-
den en remmen en voor een betere bestuurbaarheid.
Keer de draairichting van de banden niet om.
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Het ABS waarmee de auto kan zijn uitge-
rust, werkt niet op het remsysteem van de
aanhanger. Wees daarom extra voorzichtig op
gladde wegen.
ATTENTIE!
Voer in geen geval modificaties aan het
remsysteem van de auto uit. Het remsys-
teem van de aanhanger moet geheel onafhanke-
lijk van het hydraulisch remsysteem van de auto
worden bediend.
ATTENTIE!