Page 57 of 319

BELANGRIJK
De dagverlichting is een alternatief
voor het dimlicht in landen waar dit
tijdens het rijden overdag verplicht is, en is
tevens toegestaan in landen waar dit niet
verplicht is.
BELANGRIJK
De dagverlichting mag het dimlicht
niet vervangen tijdens het rijden
in het donker en in tunnels. Het gebruik van
de dagverlichting wordt geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land waar
u rijdt. Neem de wettelijke voorschriften
in acht.
STADSLICHT EN DIMLICHT
Draai, met de contactsleutel in de stand MAR, de
ring A fig. 34 naar
. Als het dimlichten is
ingeschakeld, gaat de dagverlichting uit en
worden het stadslicht en het dimlicht
ingeschakeld. Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Als de contactsleutel naar STOP wordt gedraaid of
wordt verwijderd en de ring A wordt vanOnaar
gedraaid, gaan het stadslicht en de
kentekenplaatverlichting branden.Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.
PARKEERLICHTEN
Deze lichten kunnen alleen worden ingeschakeld
met de contactsleutel in de stand STOP of
verwijderd, door de ring A eerst naar de standO
en vervolgens naar de stand
te draaien.
Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Met behulp van de richtingaanwijzerhendel kan de
zijde van de parkeerlichten (links of rechts)
gekozen worden.
AUTOMATISCHE INSCHAKELING
KOPLAMPEN (AUTOLIGHT)
(Schemersensor)
(voor bepaalde versies/markten)
Deze op de voorruit geplaatste infrarood-ledsensor
detecteert samen met de regensensor de
verschillen in sterkte van het omgevingslicht op
basis van de lichtgevoeligheid die in het
Setup-menu is ingesteld: hoe hoger de
gevoeligheid, des te minder buitenlicht er nodig is
om de buitenverlichting in te schakelen.
53
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 58 of 319

Inschakeling
De schemersensor wordt ingeschakeld wanneer de
ring A fig. 34 naar
wordt gedraaid. Op deze
manier gaan, afhankelijk van de sterkte van
het buitenlicht, het stadslicht en het dimlicht
automatisch branden.
Wanneer de lichten door de sensor worden
ingeschakeld, kunnen ook de mistlampen (voor
bepaalde versies/markten) en de mistachterlichten
ingeschakeld worden. Wanneer de lichten
automatisch uitgeschakeld worden, worden ook de
mistlampen en de mistachterlichten (indien
ingeschakeld) uitgeschakeld. De volgende keer dat
de lichten automatisch ingeschakeld worden,
moeten de mistlampen handmatig ingeschakeld
worden (indien nodig).
Bij actieve sensor kunnen grootlichtsignalen
worden gegeven, maar het grootlicht zelf kan niet
ingeschakeld worden. Draai, om dit licht in te
schakelen, de ring A naar
en activeer het vaste
dimlicht.
Wanneer de lichten automatisch ingeschakeld zijn
en vervolgens door de sensor uitgeschakeld
worden, gaat eerst het dimlicht en na enkele
seconden het stadslicht uit.
Als de geactiveerde sensor slecht werkt, worden
het stadslicht en het dimlicht ongeacht de sterkte
van het omgevingslicht ingeschakeld en wordt
de storing van de sensor op het display
weergegeven. Het is ook mogelijk om de sensor uit
te schakelen en deze lichten indien nodig
handmatig in te schakelen.BELANGRIJK De sensor kan de aanwezigheid van
mist niet detecteren. Deze lichten moeten dus in
die omstandigheden handmatig worden
ingeschakeld.
GROOTLICHT
Om het grootlicht in te schakelen, moet de ring op
staan, en de hendel naar het stuurwiel
getrokken worden. Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Wanneer de hendel weer naar het stuurwiel wordt
getrokken, wordt het grootlicht uitgeschakeld,
het dimlicht gaat branden en het controlelampje
dooft.
Het is niet mogelijk het grootlicht vast in te
schakelen wanneer de automatische inschakeling
van de verlichting actief is.
GROOTLICHTSIGNAAL
Trek voor het grootlichtsignaal de hendel naar het
stuurwiel (instabiele stand). Het controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat branden.
RICHTINGAANWIJZERS
Breng de hendel in de (stabiele) stand:
omhoog:inschakeling rechter richtingaanwijzer;
omlaag:inschakeling linker richtingaanwijzer.
Het controlelampje
ofgaat op het
instrumentenpaneel knipperen.
54
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 59 of 319

De richtingaanwijzers worden automatisch
uitgeschakeld als het stuurwiel weer wordt
rechtgezet.
"Lane change"-functie
Trek, als u het verwisselen van rijbaan wilt
aangeven, de linkerhendel korter dan een halve
seconde naar de instabiele stand.
De richtingaanwijzer aan de gekozen zijde gaat 5
keer knipperen en dooft vervolgens automatisch.
"FOLLOW ME HOME" SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte vóór de auto een
bepaalde periode worden verlicht.
Inschakeling: trek, met de contactsleutel in de
stand STOP of verwijderd, de hendel binnen
2 minuten na het uitzetten van de motor naar het
stuurwiel.Elke keer als de hendel wordt bediend, blijft de
verlichting 30 seconden langer branden, tot een
maximum van 210 seconden; hierna wordt de
verlichting automatisch uitgeschakeld.
Bovendien, elke keer als de hendel wordt bediend
gaat het controlelampje
op het
instrumentenpaneel branden. Op het display
verschijnt een bericht en de voor de functie
ingestelde tijdsduur.
Het
controlelampje gaat branden wanneer de
hendel voor het eerst wordt bediend en blijft
branden totdat de functie auomatisch wordt
uitgeschakeld. Telkens als de hendel wordt
bediend, wordt uitsluitend de inschakeltijd van de
verlichting verlengd.
Uitschakeling: houd de hendel langer dan twee
seconden naar het stuurwiel getrokken.
55
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 60 of 319

RUITEN REINIGEN
De rechter hendel bedient de ruitenwissers/-
sproeier en de achterruitwisser en -sproeier.
RUITENWISSERS/-SPROEIER
De ruitenwissers kunnen alleen werken met de
contactsleutel in de stand MAR.
De draaischakelaar A fig. 35 kan in vier
verschillende standen worden gezet:
ruitenwissers uit.
wissen met interval.
langzaam continu wissen.
snel continu wissen.Hef de hendel op (onstabiele stand) om de
tijdelijke snelle wisstand in te schakelen. Bij het
loslaten keert de hendel terug naar de beginstand
en wordt de werking van de ruitenwissers
automatisch afgebroken.
Met de draaischakelaar A fig. 35 in de stand
,
wordt de wissnelheid automatisch aan de
voertuigsnelheid aangepast.
Bij ingeschakelde ruitenwissers, wordt bij het
inschakelen van de achteruit ook de
achterruitwisser automatisch ingeschakeld.
Gebruik de ruitenwissers nooit om
opgehoopte sneeuw of ijs van de
voorruit te verwijderen. In dergelijke
omstandigheden wordt bij overbelasting van
de ruitenwissers de beveiliging ingeschakeld,
waardoor de ruitenwissers enkele seconden
worden uitgeschakeld. Als hierna de
ruitenwissers niet meer werken (ook niet na
de motor opnieuw te hebben gestart), neem
dan contact op met het Lancia
Servicenetwerk.
Schakel de ruitenwissers niet met van
de ruit opgeheven wisserbladen in.
fig. 35L0F0126
56
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 61 of 319

Automatische wis-/wasregeling
Trek de hendel naar het stuur (onstabiele stand)
om de ruitensproeier in te schakelen.
Als de hendel langer dan een halve seconde wordt
aangetrokken, dan worden in één beweging de
ruitenwissers en -sproeiers ingeschakeld.
Als de hendel wordt losgelaten, stoppen de
ruitensproeiers onmiddellijk terwijl de
ruitenwissers nog drie slagen maken.
Na circa zes seconden volgt nog een extra
reinigingsslag (voor bepaalde versies/markten).
REGENSENSOR
(voor bepaalde versies/markten)
Deze bevindt zich achter de achteruitkijkspiegel,
in contact met de voorruit fig. 36 en detecteert
de aanwezigheid van regen en regelt het wissen
van de voorruit aan de hand van de hoeveelheid
water op de ruit.
De sensor heeft een regelbereik dat oplopend
varieert van uitgeschakelde ruitenwissers (geen
wisslagen) als de ruit droog is, tot ruitenwissers
die ingeschakeld worden met de 2
econtinue
snelheid (snel continu wissen) bij hevige regen.
Inschakelen
De sensor wordt geactiveerd wanneer de ring A
fig. 35 naar de stand
wordt gedraaid: de
frequentie van de wisslagen wordt aangepast aan
de hoeveelheid water op de voorruit.De activering van de regensensor wordt gemeld
door een "wisslag" van de ruitenwissers.
De gevoeligheid van de regensensor kan in het
Setup-menu ingesteld worden (zie de paragraaf
"Menuopties" in dit hoofdstuk).
Als de gevoeligheid van de regensensor verhoogd
wordt, maken de ruitenwissers één wisslag. Deze
wisslag wordt ook uitgevoerd als de voorruit droog
is.
BELANGRIJK Houd de ruit rond de sensor
schoon.
Als de ruitensproeiers worden bediend bij
ingeschakelde regensensor, dan werkt de normale
reinigingscyclus. Daarna wordt de normale
automatische werking van de regensensor hervat.
fig. 36L0F0188
57
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 62 of 319

Uitschakelen
Plaats de ring weg uit de stand
of draai de
contactsleutel in de stand STOP.
Wordt de contactsleutel in de stand STOP
gedraaid en blijft de ring A in de stand
staan,
dan wordt er geen wiscyclus uitgevoerd bij de
volgende start (contactsleutel in de stand MAR),
ook al regent het.
Dit voorkomt ongewenste activering van de
regensensor wanneer de motor wordt gestart (bijv.
terwijl de voorruit met de hand wordt gewassen
of als de ruitenwissers met ijs aan de voorruit
vastzitten).
Draai, om de automatische werking van de
regensensor te herstellen, de ring A van de stand
in de standen weer terug in de stand.
Wanneer de regensensor weer geactiveerd wordt
met een van de hierboven beschreven
handelingen, wordt deze activering gemeld door
één wisslag van de ruitenwissers, ongeacht de
toestand van de voorruit.
Als een storing in de regensensor optreedt terwijl
deze actief is, werkt de ruitenwisser met een
snelheid die overeenkomt met de
gevoeligheidsinstelling van de regensensor,
ongeacht of er wel of geen regen op de ruit
aanwezig is (bij sommige versies wordt de storing
van de sensor op de display aangegeven).De sensor blijft werken en de ruitenwisser kan op
continuwerking worden ingesteld (1
eof 2e
snelheid). De storingsmelding houdt aan zolang de
sensor actief is.
De regensensor is in staat om de volgende
condities te herkennen waaraan hij zich
automatisch aanpast:
❒aanwezigheid van vuil op het gecontroleerde
oppervlak (zout, vuil, enz.);
❒aanwezigheid van waterstrepen door versleten
ruitenwisserbladen;
❒verschil tussen dag en nacht.
Schakel de regensensor nooit in tijdens
een schoonmaakbeurt in een
wastunnel.
Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als er ijs op de voorruit
zit.
BELANGRIJK
Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als de voorruit moet
worden schoongemaakt.
58
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 63 of 319

ACHTERRUITWISSER/-SPROEIER
De achterruitwisser/-sproeier kan alleen werken
met de contactsleutel in de stand MAR.
Inschakelen
De achterruitwisser kan in verschillende standen
worden gezet door de draaischakelaar B fig. 35
van
naarte verplaatsen:
❒wissen met interval wanneer de ruitenwissers
voor niet werken;
❒synchroon wissen met de ruitenwissers voor
(maar met de halve wisfrequentie);
❒continu wissen met ingeschakelde
achteruitrijversnelling en bediening.
Bij ingeschakelde ruitenwissers voor en als de
achteruitversnelling is geschakeld, is de werking
van de achterruitwisser op dezelfde wijze continu.
Door de hendel naar het stuur te trekken
(onstabiele stand), wordt de achterruitsproeier
ingeschakeld. Als de hendel ten minste een halve
seconde in deze stand wordt gehouden, dan wordt
ook de achterruitwisser ingeschakeld. Door de
hendel los te laten, wordt de automatische
wis-/wasregeling ingeschakeld, net als voor de
ruitenwissers voor.Uitschakelen
Deze functie wordt uitgeschakeld zodra de hendel
wordt losgelaten.
Gebruik de achterruitwisser nooit om
opgehoopte sneeuw of ijs te
verwijderen. In dergelijke
omstandigheden wordt bij overbelasting van
de ruitenwissers de beveiliging ingeschakeld,
waardoor de ruitenwissers enkele seconden
worden uitgeschakeld. Als hierna de
ruitenwissers niet meer werken, neem dan
contact op met het Lancia Servicenetwerk.
59
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 64 of 319

CRUISE-CONTROL
(voor bepaalde versies/markten)
Dit is een elektronisch geregeld hulpsysteem
waarmee de gewenste rijsnelheid gehandhaafd kan
worden, zonder het gaspedaal in te hoeven
trappen.
Het systeem kan gebruikt worden bij een snelheid
van meer dan 30 km/h op lange, droge en rechte
wegen met weinig veranderingen in de
rijomstandigheden (bijv. snelwegen).
Het gebruik van de cruise-control wordt dus niet
aanbevolen op buitenwegen met druk verkeer.
Gebruik het systeem niet in de stad.
HET SYSTEEM INSCHAKELEN
Zet de draaischakelaar A fig. 37 in de stand ON.
Inschakeling wordt aangeduid door een brandend
controlelampje
en, bij sommige versies, door
een melding op de display.
De snelheidsregelaar kan niet in de 1
eof de
achteruitversnelling ingeschakeld worden; het
systeem kan het beste geactiveerd worden in de 4
e
versnelling of hoger.
Op afdalingen kan de snelheid bij ingeschakelde
cruise-control iets hoger liggen dan de opgeslagen
snelheid.Snelheid opslaan
Ga als volgt te werk:
❒zet de draaischakelaar fig. 37 in de stand ON
and en trap het gaspedaal in om de gewenste
snelheid te bereiken;
❒beweeg de hendel ten minste één seconde
omhoog (+) en laat deze vervolgens los: de
snelheid wordt opgeslagen en het gaspedaal kan
losgelaten worden.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen) kan de
snelheid gewoon verhoogd worden door het
gaspedaal in te trappen: als het gaspedaal
vervolgens wordt losgelaten, keert de auto terug
naar de eerder opgeslagen snelheid.
fig. 37L0F0202
60
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER