Page 137 of 332

135
508RXH_nl_Chap04_conduite_ed01-2014
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat de
wagensnelheid de door de bestuurder ingestelde
maximumsnelheid overschrijdt.
Als de ingestelde maximumsnelheid is bereikt,
heeft het dieper intrappen van het gaspedaal
geen effect. Alleen door het gaspedaal tot voorbij
het zware punt in te trappen, kan de ingestelde
snelheid tijdelijk worden overschreden.
Als het gaspedaal vervolgens geleidelijk weer
wordt losgelaten en de wagensnelheid onder
de ingestelde maximumsnelheid komt, wordt de
snelheidsbegrenzer weer geactiveerd.
Het inschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt handmatig: de ingestelde snelheid
dient minimaal 30
km/h te bedragen.
Het uitschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt eveneens handmatig met de hendel.
De ingestelde maximumsnelheid blijft na het
afzetten van het contact opgeslagen in het
geheugen.
Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer moet
de bestuurder te allen tijde de snelheidslimiet in
acht nemen, zijn aandacht op het verkeer blijven
vestigen en zijn verantwoordelijkheid nemen.
Deze informatie wordt tevens
weergegeven op het head-up display.
Zie voor meer informatie de rubriek
"Head-up display".
1.
T
oets voor het selecteren van de
snelheidsbegrenzer
2.
T
oets voor het verlagen van de ingestelde
snelheid
3.
T
oets voor het verhogen van de ingestelde
snelheid
4.
T
oets voor het onderbreken/hervatten van
de snelheidsbegrenzing (Pause)
5.
T
oets voor het uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer
Bediening op het stuurwiel
De informatie van de snelheidsbegrenzer wordt
weergegeven op het display van het instrumentenpaneel.
Weergave op het instrumentenpaneel
A. Snelheidsbegrenzing ingeschakeld/ onderbroken
B.
S
nelheidsbegrenzer geselecteerd
C.
I
ngestelde snelheid
4
Rijden
Page 138 of 332

136
508RXH_nl_Chap04_conduite_ed01-2014
F Druk op 1: de snelheidsbegrenzer is geselecteerd,
maar nog niet ingeschakeld (Pause).
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder de
begrenzer in te schakelen.
F Stel de snelheid in door op de toets 2 o f 3 t e
drukken (bijv.: 90 km/h).
Programmeren
Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als het gaspedaal geleidelijk wordt ingetrapt, wordt de snelheid niet
verhoogd, wel als het gaspedaal met kracht wordt ingetrapt tot voorbij
het zware punt .
De begrenzer wordt tijdelijk uitgeschakeld en de ingestelde snelheid
op het display gaat knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automatisch als
het gas wordt losgelaten en de ingestelde snelheid weer wordt
aangehouden.
Uitschakelen van de functie
F Druk op 5 : de snelheidsbegrenzer is
uitgeschakeld.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig
intrappen van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Bij gebruik van niet door PEUGEOT
goedgekeurde matten kan de bediening
van het gaspedaal worden gehinderd
en daarmee de werking van de
snelheidsbegrenzer worden beïnvloed.
De door PEUGEOT goedgekeurde
matten zijn voorzien van een derde
bevestigingspunt bij de pedalen, waarmee
wordt voorkomen dat de mat en de pedalen
met elkaar in contact kunnen komen.
In het geval van een storing in de
snelheidsbegrenzer wordt de ingestelde snelheid
gewist en knipperen de streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Storing
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens wijzigen met de toetsen 2 e n 3:
- + /- 1 km = kort indrukken,
-
+
/- 5 km = lang indrukken,
-
+
/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.
F
I
nschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk op de toets 4 .
F
O
nderbreken van de snelheidsbegrenzing: druk nogmaals op de
toets 4 : het onderbreken wordt bevestigd op het display via de
melding "Pause".
F
W
eer inschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk nogmaals op
de toets 4 .
Rijden
Page 139 of 332

137
508RXH_nl_Chap04_conduite_ed01-2014
Snelheidsregelaar
Met behulp van de snelheidsregelaar kan
de bestuurder met een constante ingestelde
snelheid rijden zonder gas te hoeven geven.
Het inschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig. Hiervoor is het nodig dat:
-
d
e wagensnelheid minimaal 40 km/h is,
-
m
inimaal de 2e versnelling is ingeschakeld,
-
d
e stand A is geselecteerd.
Het uitschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig met de hendel,
door het rempedaal in te trappen of om
veiligheidsredenen door activering van het ESC.
Door het gaspedaal in te trappen, kan de
ingestelde snelheid tijdelijk worden overschreden.
Om weer terug te keren naar de ingestelde
snelheid is het voldoende het gaspedaal los te
laten.
Na het afzetten van het contact worden alle
ingestelde snelheden gewist. 1.
Toets voor het selecteren van de snelheidsregelaar2. Toets voor het programmeren van een snelheid en
het verlagen van de ingestelde snelheid
3. Toets voor het programmeren van een snelheid en het verhogen van de ingestelde snelheid
4. Toets voor het onderbreken/hervatten van de snelheidsregeling (Pause)
5. Toets voor het uitschakelen van de snelheidsregelaar
Bediening op het stuurwiel
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar moet
de bestuurder te allen tijde de snelheidslimiet in
acht nemen, zijn aandacht op het verkeer blijven
vestigen en zijn verantwoordelijkheid nemen.
Deze informatie wordt tevens
weergegeven op het head-up display.
Zie voor meer informatie de rubriek
"Head-up display".
De informatie van de snelheidsregelaar wordt
weergegeven op het display van het instrumentenpaneel.
Weergave op het display
A. Snelheidsregelaar ingeschakeld/ onderbroken
B.
Sn
elheidsregelaar geselecteerd
C.
I
ngestelde snelheid
4
Rijden
Page 140 of 332

138
508RXH_nl_Chap04_conduite_ed01-2014
F Druk op 1: de snelheidsregelaar is
geselecteerd, maar nog niet ingeschakeld
(Pause).
F Stel de snelheid in door de wagensnelheid op het gewenste niveau te brengen en vervolgens
op de toets 2
o
f 3
t
e drukken (bijv.: 110 km/h).
Programmeren
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens wijzigen met de toetsen 2 e n 3:
- + /- 1 km = kort indrukken,
-
+
/- 5 km = lang indrukken,
-
+
/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.
F
O
nderbreken van de snelheidsregelaar: druk op de toets 4: het
onderbreken wordt bevestigd door de melding "Pause".
F
W
eer inschakelen van de snelheidsregelaar: druk nogmaals op
de toets 4 .
Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden, gaat de ingestelde
snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automatisch als de
snelheid weer is gedaald tot de ingestelde snelheid. Let tijdens het gebruik van de
snelheidsregelaar op wanneer u de
snelheid met de toetsen instelt; dit kan
een plotselinge verandering van de
wagensnelheid veroorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op
gladde wegen of bij zeer druk verkeer.
Bij een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen
dat de ingestelde snelheid wordt
overschreden.
Om te voorkomen dat de pedalen
blijven hangen:
-
c
ontroleer of de mat goed op zijn
plaats ligt,
-
g
ebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
In het geval van een storing in de
snelheidsregelaar wordt de ingestelde snelheid
gewist en knipperen de streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Storing
Uitschakelen van de functie
F Druk op 5 : de snelheidsregelaar is uitgeschakeld. Op het display
wordt weer de kilometerteller weergegeven.
Rijden
Page 141 of 332

139
508RXH_nl_Chap04_conduite_ed01-2014
Deze functie signaleert met behulp van sensoren
in de bumper obstakels in de nabijheid van de
auto (personen, auto's, bomen, slagbomen, enz.)
die binnen het detectiebereik vallen.
Bepaalde obstakels (paaltjes, pionnen, enz.) die
aanvankelijk wel worden gedetecteerd, worden
door dode hoeken in het detectiebereik mogelijk
niet meer gedetecteerd als ze zich vlak bij de
auto bevinden.
Parkeerhulp
Deze functie is een hulpsysteem: de
bestuurder dient altijd alert te blijven en
is zelf verantwoordelijk.De functie wordt geactiveerd zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Hierbij
klinkt een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt
uitgeschakeld, is de functie niet meer actief.
Parkeerhulp achter
Geluidssignalen
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van
obstakels. De frequentie van het geluidssignaal
neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Aan de weergave van het geluidssignaal via de
luidspreker (rechts of links) is te herkennen aan
welke zijde van de auto het obstakel zich bevindt.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel
kleiner wordt dan dertig centimeter, klinkt het
geluidssignaal ononderbroken.
Grafische weergave
De grafische weergave is een aanvulling op
het geluidssignaal. Op het multifunctionele
display worden blokjes weergegeven die het
pictogram van de auto steeds dichter naderen.
Als de auto het obstakel zeer dicht genaderd is,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het display.
4
Rijden
Page 142 of 332

140
508RXH_nl_Chap04_conduite_ed01-2014
Controleer bij slecht weer of in winterse
omstandigheden of de sensoren
soms bedekt zijn met modder, ijs
of sneeuw. Bij het inschakelen van
de achteruitversnelling geeft een
geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat
de sensoren vuil kunnen zijn.
De parkeerhulp kan geluidssignalen
geven als reactie op bepaalde
omgevingsgeluiden (motoren,
vrachtwagens, drilboren, enz.).
Als er een storing optreedt,
gaat bij het inschakelen van
de achteruitversnelling dit
verklikkerlampje op het instrumentenpaneel branden
en/of wordt er een bericht op het display weergegeven,
in combinatie met een geluidssignaal (korte pieptoon).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Storing
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op
de parkeerhulp achter en wordt geactiveerd
zodra er bij een wagensnelheid van maximaal
10
km/h vóór de auto een obstakel wordt
gedetecteerd.
De parkeerhulp vóór wordt uitgeschakeld zodra
de auto langer dan drie seconden stilstaat met
een ingeschakelde versnelling vooruit, als er
geen obstakel meer wordt gedetecteerd of
wanneer de wagensnelheid hoger wordt dan
10
km/h.
Parkeerhulp vóór
De functie wordt automatisch
uitgeschakeld zodra een aanhanger
wordt aangekoppeld of een
fietsendrager wordt gemonteerd (auto's
voorzien van een door PEUGEOT
aanbevolen trekhaak of fietsendrager).
Uitschakelen/activeren
van de parkeerhulp vóór en
achter
De functie kan worden uitgeschakeld door deze
knop in te drukken. Het controlelampje in de
knop gaat branden.
Door de knop opnieuw in te drukken wordt de
functie weer geactiveerd. Het controlelampje
dooft.
Aan de hand van het geluid dat via de luidspreker
(voor of achter) wordt weergegeven, is te herkennen
of het obstakel zich voor of achter de auto bevindt.
Rijden
Page 143 of 332

141
508RXH_nl_Chap04_conduite_ed01-2014
Achteruitrijcamera
De achteruitrijcamera wordt automatisch geactiveerd
wanneer de versnellingsbak in de achteruit staat.
Afhankelijk van de uitvoering van uw auto
worden de beelden op het touchscreen of in het
instrumentenpaneel weergegeven.
De achteruitrijcamera is een hulpmiddel voor
de bestuurder die desondanks waakzaam
moet blijven en verantwoordelijk is.
De achteruitrijcamera vormt een aanvulling op
het parkeerhulpsysteem.De op de beelden weergegeven strepen
kunnen u helpen bij de manoeuvre.
Ze worden weergegeven als strepen "op
de weg" en geven geen indicatie van de
positie van de auto ten opzichte van hoge
obstakels (bijvoorbeeld andere auto's).
De blauwe strepen geven de rijrichting van de
auto weer (de afstand tussen de strepen komt
overeen met de breedte van uw auto zonder de
buitenspiegels).
De rode steep geeft een ruimte van 30 cm direct
achter de achterbumper van uw auto weer.
De groene strepen geven een afstand van circa
1 en 2 meter weer achter de achterbumper van
uw auto.
De turquoise gebogen lijnen geven de maximale
draaicirkels weer. Als de achterklep wordt geopend, verdwijnen
de beelden van de camera.
Maak de achteruitrijcamera regelmatig
schoon met een zachte, droge doek.
Wassen met een hogedrukspuit
Bewaar een afstand van minimaal 30 cm
tussen de lans van de hogedrukreiniger en de
lens van de camera.
4
Rijden
Page 144 of 332

142
508RXH_nl_Chap05_visibilite_ed01-2014
LichtschakelaarMet de lichtschakelaar kunt u de verlichting en signalering van de auto selecteren en inschakelen.
Hoofdverlichting
Uw auto is voorzien van verschillende
verlichtingsfuncties:
-
p
arkeerlicht: om gezien te worden,
-
d
imlicht: voor een optimaal zicht zonder
medeweggebruikers te verblinden,
-
g
rootlicht: voor een optimaal zicht op
wegen zonder ander verkeer,
-
b
ochtverlichting: voor een optimaal zicht in
bochten.
Aanvullende verlichting
Uw auto is voorzien van aanvullende verlichting
voor specifieke rijomstandigheden:
-
m
istachterlichten: voor een optimale
zichtbaarheid van achteren bij mist,
-
d
agrijverlichting: voor een betere
zichtbaarheid van uw auto overdag.
Automatische functies
Het verlichtingssysteem van uw auto heeft
verschillende extra automatische functies die
afzonderlijk kunnen worden ingesteld:
-
f
ollow me home-verlichting,
-
a
anvullende verlichting,
-
instapverlichting,
-
dagrijverlichting,
-
a
utomatische verlichting,
-
"Grootlichtassistent".
Zicht