Page 129 of 225

Klimaatregeling127Vaste ventilatieopeningenEr bevinden zich bovendien nog ven‐ tilatieopeningen onder de voorruit en
de zijruiten, alsook in de voeten‐
ruimte.Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaatopeningen naar de mo‐torruimte onder aan de voorkant van
de voorruit moeten voor voldoende
luchttoevoer vrijgehouden worden.
Bladeren, vuil of sneeuw verwijderen.
Microfilter Het microfilter ontdoet de binnenko‐
mende buitenlucht van stof, roet,
stuifmeel en sporen.
Regelmatig gebruik
airconditioning Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling een‐
maal per maand, ongeacht de weers‐
gesteldheid of het seizoen, enkele mi‐ nuten worden ingeschakeld. Bij te
lage buitentemperaturen kan de koe‐ ling niet worden ingeschakeld.
Service Om optimale koeling te garanderen,
wordt aangeraden het klimaatregel‐
systeem jaarlijks, voor het eerst
3 jaar na ingebruikneming van de
auto, te laten controleren, lettend op:
■ functie- en druktest,
■ werking van de verwarming,
■ lektest,
■ controle van de aandrijfriemen, ■ afvoer van condensor en verdam‐ per reinigen,
■ prestatietest.
Page 130 of 225

128Rijden en bedieningRijden en bedieningRijtips......................................... 128
Starten en bediening .................128
Uitlaatgassen ............................. 131
Automatische versnellingsbak ...132
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 137
Geautomatiseerde versnellings‐
bak ............................................. 138
Remmen .................................... 142
Rijregelsystemen .......................144
Cruise control ............................. 146
Obstakeldetectiesystemen ........147
Brandstof ................................... 148
Trekhaak .................................... 152Rijtips
Controle over de auto Nooit met afgezette motor rijden
In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Wanneer u op
deze manier rijdt, vormt u een gevaar voor uzelf en anderen.
Pedalen Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐ teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van
de dampen vermijden.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐ stof- en motorolieverbruik hoger zijn
en wordt het roetfilter wellicht vaker
gereinigd. Roetfilter 3 131.
Page 131 of 225
Rijden en bediening129Contactslotstanden0=Ontsteking uit1=Stuurslot opgeheven, ontste‐king uit2=Ontsteking aan, bij dieselmotor:
voorgloeien3=StartenMotor starten
Motor starten met contactslot
Trap de koppeling en de rem in, au‐
tomatische versnellingsbak op P of N.
Trap het gaspedaal niet in.
Dieselmotoren: zet de sleutel in stand
2 om voor te verwarmen totdat con‐
trolelampje ! dooft.
Zet de sleutel kort in stand 3 en laat
de sleutel los wanneer de motor
draait.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Motor starten met de Start/Stop-
toets
De elektronische sleutel moet in de
auto aanwezig zijn. Trap de koppeling
en de rem in, automatische versnel‐
lingsbak op P of N.
Trap het gaspedaal niet in.
Dieselmotoren: druk kort op de knop
om voorverwarmen te starten, draai
iets aan het stuurwiel om het van het
Page 132 of 225

130Rijden en bediening
stuurslot te halen, wacht totdat con‐trolelampje ! dooft, druk de knop ge‐
durende 1 seconde in en laat deze los
wanneer de motor draait.
Om de startprocedure te herhalen of
de motor af te zetten, de knop nog‐
maals indrukken.
De auto starten bij lage
temperaturen
De motor kan zonder bijkomende ver‐ warmers gestart worden bij tempera‐
turen tot -25 °C voor dieselmotoren
en -30 °C voor benzinemotoren. Mo‐
torolie met de juiste viscositeit, de
juiste brandstof, uitgevoerd onder‐
houd en een voldoende opgeladen accu zijn vereist Bij temperaturen on‐
der -30°C hebben de automatische
transmissie en de geautomatiseerde
manuele transmissie een opwar‐
mingsfase van ca. 5 minuten nodig.
De keuzehendel moet in stand P res‐
pectievelijk N staan.Afsluiting brandstoftoevoer
bij overtoeren
De brandstoftoevoer wordt automa‐ tisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z.
bij het tijdens het rijden loslaten van
het gaspedaal met een ingescha‐
kelde versnelling.
Parkeren ■ De auto niet op een licht ontvlam‐ bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem mogelijk vlam vatten.
■ Handrem altijd zonder indrukken van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken. Op aflopende of oplo‐
pende hellingen zo stevig mogelijk.
Om voor het bedienen minder
kracht te hoeven gebruiken tegelij‐
kertijd het rempedaal intrappen.
■ Motor en ontsteking uitschakelen. Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot vergrendelt.
■ Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor hetuitschakelen van de ontsteking deeerste versnelling inschakelen of
de keuzehendel in stand P zetten.
Op een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflopende
helling staat, dan voor het uitscha‐ kelen van de ontsteking de achter‐
uitversnelling inschakelen of de
keuzehendel in stand P zetten. Bo‐
vendien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
■ De auto vergrendelen en de dief‐ stalbeveiliging en het diefstalalarm‐systeem inschakelen.
Page 133 of 225

Rijden en bediening131Uitlaatgassen
Motoruitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het dieselpartikelfilter verwijdert
schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐ gassen. Het systeem heeft een zelf‐
reinigende functie die tijdens het rij‐ den automatisch wordt geactiveerd.
Het filter wordt gereinigd door achter‐
gebleven roetdeeltjes bij een hoge
temperatuur te verbranden. Dit pro‐
ces vindt onder bepaalde rijomstan‐
digheden automatisch plaats en kan
tot 25 minuten duren. Tijdens deze periode kan het brandstofverbruik ho‐
ger liggen. Enige geur- en rookont‐
wikkeling tijdens deze procedure is
normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter gereinigd moet
worden, maar de recente rijomstan‐
digheden dat niet toelieten, knippert
controlelamp !. Blijven rijden en het
motortoerental zo mogelijk niet onder
2000 1/min laten dalen. Indien nodig
terugschakelen. De reiniging van het dieselpartikelfilter wordt dan gestart.
Het wordt afgeraden om tijdens de
reiniging de rit te beëindigen of de motor af te zetten.
Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces meer
dan eens onderbroken, dan is de
kans groot dat er zware motor‐
schade ontstaat.
Page 134 of 225

132Rijden en bediening
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Controlelamp ! dooft zodra de zelf‐
reiniging is afgerond.
Als ook A gaat branden is regene‐
ratie niet mogelijk. Roep de hulp van
een werkplaats in.
Katalysator
De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.
Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐ kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 148, 3 208 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u automatisch schakelen (auto‐
matische modus) en bij de uitvoering
met ActiveSelect bovendien ook
handmatig schakelen (handgescha‐
kelde modus).
Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het versnellingsbak‐ display.
Page 135 of 225

Rijden en bediening133
Bij auto's met Open&Start-systeem
knippert P op het versnellingsbakdis‐
play als de ontsteking is uitgescha‐
keld als P niet is ingeschakeld of de
handrem niet is aangetrokken.
Bij ingeschakelde Sport-modus
brandt 1.
Bij ingeschakeld winterprogramma
brandt T.
KeuzehendelP=Parkeerstand, voorwielen ge‐
blokkeerd, uitsluitend inscha‐
kelen als de auto stilstaat en de
handrem is aangetrokkenR=Achteruitversnelling, uitsluitend
inschakelen als de auto stilstaatN=Neutrale standD=Automatische modus met alle
versnellingen
De keuzehendel kan alleen uit stand
P of N worden gehaald als de ontste‐
king is ingeschakeld en het rempe‐
daal bediend wordt (keuzehendelver‐
grendeling).
Met de keuzehendel in stand N, wordt
de keuzehendelvergrendeling pas na
enige tijd geactiveerd en alleen als de auto stilstaat.
Met de keuzehendel in stand P of N
licht controlelamp j in de schakelin‐
dicatie rood op wanneer de keuze‐
hendel geblokkeerd is. Staat de keu‐
zehendel na het uitschakelen van de
ontsteking niet in stand P, dan knip‐
peren controlelamp j en P in de
schakelindicatie.
Om stand P of R te selecteren, de
ontgrendelknop op de keuzehendel indrukken.
Page 136 of 225

134Rijden en bediening
Met de keuzehendel in stand N het
rempedaal bedienen of de handrem inschakelen alvorens te starten.
Tijdens het schakelen geen gas ge‐ ven. Gas- en rempedaal nooit gelijk‐
tijdig bedienen.
Wanneer een versnelling is ingescha‐ keld en de rem wordt losgelaten, rijdt
de auto langzaam weg.
Versnellingen 3, 2, 13, 2, 1=Versnellingsbak schakelt
niet verder op dan de ge‐
selecteerde versnelling.Om stand 3 of 1 te selecteren, de
knop op de keuzehendel indrukken.
3 , 2 of 1 alleen selecteren om auto‐
matisch opschakelen te vermijden of
om krachtiger op de motor af te rem‐
men.
Afremmen op de motor
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een la‐
gere versnelling selecteren.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Keuzehendel meerdere ma‐ len tussen stand D en stand R heen
en weer halen. Motor niet te hoge toe‐
ren laten maken en snel optrekken
voorkomen.
Parkeren
Handrem aantrekken en stand P in‐
schakelen.
De contactsleutel kan alleen verwij‐ derd worden met de keuzehendel in
stand P.Handgeschakelde modus
Keuzehendel uit stand D naar links en
vervolgens naar voren of naar ach‐
teren bewegen.
+=Opschakelen naar een hogere
versnelling.-=Terugschakelen naar een lagere versnelling.
Wordt bij een te lage snelheid een ho‐
gere versnelling geselecteerd of een
lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.