Page 89 of 225

Instrumenten en bedieningsorganen87Brandstofmeter
Weergave van het brandstofpeil of degasdruk in de tank, afhankelijk van degeselecteerde brandstof.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp Y. Meteen tanken wan‐
neer deze knippert.
Bij rijden op aardgas schakelt het sys‐ teem automatisch over op benzine
3 87.
Bij rijden op aardgas en een laag
brandstofpeil in de benzinetank ver‐
schijnt de melding LoFuEL. Bevestig
de melding door de resetknop in te
drukken 3 86.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Brandstofkeuzeschake‐
laar
Door toets Y in te drukken kunt u wis‐
selen tussen het gebruik van benzine
en aardgas. Wisselen is niet mogelijk
bij zware belading (vb. sterk versnel‐
len, rijden met plankgas). De LED-
status toont de huidige werkingsmo‐
dus.
Rijden op aardgas=Led uit.Rijden op benzine=Led aan.
Zodra de aardgastanks leeg zijn,
wordt tot aan het uitschakelen van de ontsteking automatisch op benzine
overgeschakeld.
Page 90 of 225

88Instrumenten en bedieningsorganen
Als daarna de aardgastanks niet bij‐
gevuld worden, moet bij de volgende
start handmatig worden overgescha‐
keld op benzine als brandstof. Dit is
nodig om schade aan de katalysator
(oververhitting door onregelmatige
brandstoftoevoer) te voorkomen.
Als de keuzeschakelaar binnen korte
tijd meerdere keren wordt bediend,
treedt een overschakelblokkering in
werking. De motor blijft rijden op de
eerder geselecteerde brandstof. De
blokkering is actief totdat de ontste‐
king wordt uitgeschakeld.
Bij rijden op benzine rekeningen hou‐ den met een gering verlies van ver‐
mogen en draaimoment. Daarom rij‐
stijl (bijv. bij inhaalmanoeuvres) en
belasting van de auto (bijv. door een
aanhanger) overeenkomstig aanpas‐
sen.
De benzinetank om de zes maanden
leegrijden totdat controlelamp Y op‐
licht en opnieuw voltanken. Dit is no‐ dig om de voor het rijden op benzine
vereiste systeemfunctie en brandstof‐
kwaliteit te handhaven.De auto regelmatig voltanken om cor‐ rosie in de tank tegen te gaan.
Servicedisplay
Als het tijd is voor een servicebeurt,
verschijnt de melding InSP. Verdere
informatie 3 199.
Controlelampen De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐
schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Bij het inschakelen van
de ontsteking lichten de meeste con‐
trolelampen korte tijd op bij wijze van
functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:Rood=gevaar, belangrijke herin‐
nering,Geel=waarschuwing, aanwij‐
zing, storing,Groen=inschakelbevestiging,Blauw=inschakelbevestiging.
Page 91 of 225
Instrumenten en bedieningsorganen89
Page 92 of 225

90Instrumenten en bedieningsorganenRichtingaanwijzersO brandt of knippert groen.
Brandt Controlelamp brandt even bij inge‐
schakeld parkeerlicht. Parkeerlichten
3 115.
Knippert
Controlelamp knippert bij ingescha‐
kelde richtingaanwijzer of alarmknip‐
perlichten.
Knippert snel: uitval van een richting‐
aanwijzer of van de bijbehorende ze‐
kering, uitval van een richtingaanwij‐
zer op de aanhanger.
Gloeilampen vervangen 3 165.
Zekeringen 3 172.
Richtingaanwijzers 3 114.
Gordelwaarschuwing X brandt of knippert rood.
Brandt
Na het inschakelen van de ontste‐
king, totdat de veiligheidsgordel wordt
omgedaan.Knippert
Na het wegrijden, totdat de veilig‐
heidsgordel wordt omgedaan.
Veiligheidsgordel omdoen 3 57.
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Bij het inschakelen van de ontsteking
brandt de controlelamp ca.
4 seconden. Brandt deze niet, dooft
deze niet na 4 seconden of licht deze
op tijdens het rijden, dan is er een
storing in de gordelspanners of het
airbagsysteem. De systemen treden
bij een ongeval mogelijk niet in wer‐
king.
Geactiveerde gordelspanners of air‐
bags worden aangeduid door aan‐
houdend branden van v.9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Airbagsysteem, gordelspanners
3 60, 3 56.
Laadsysteem p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Brandt bij een draaiende motorStoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet geladen. Motorkoeling wordt mo‐
gelijk onderbroken. Bij een dieselmo‐
tor kan de rembekrachtiging dienst
weigeren. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Storingsindicatielamp Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het aanslaan van de motor.
Page 93 of 225

Instrumenten en bedieningsorganen91
Brandt bij een draaiende motorStoring in het uitlaatgasreinigingssys‐ teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Knippert bij een draaiende
motor
Storing die schade aan de katalysator kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert. On‐ middellijk de hulp van een werkplaats
inroepen.
Service-indicatie A brandt of knippert geel.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in motor- of versnellingsbake‐
lektronica 3 136, 3 141. Elektronica
schakelt over op een noodlooppro‐
gramma. Het brandstofverbruik
neemt mogelijk toe en het rijgedrag
van de auto kan verslechteren.
Kan de storing niet worden verholpen door opnieuw te starten, dan de hulp
van een werkplaats inroepen.Brandt in combinatie met
InSP4 op servicedisplay
Water in het dieselbrandstoffilter door een werkplaats laten aftappen
3 104.
Knippert bij ingeschakeld
contact Storing in de startbeveiliging. De mo‐
tor kan niet worden gestart 3 38.
Contact uitschakelen en opnieuw pro‐ beren te starten.
Als de controlelamp blijft knipperen,
kunt u proberen om de motor met de
reservesleutel te starten en daarna
de hulp van een werkplaats inroepen.
Rem- en
koppelingssysteem R brandt of knippert rood.
Brandt
Licht op als de handrem wordt gelost
en het rem- en koppelingsvloeistof‐
peil te laag is 3 163.9 Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt nadat de ontsteking is inge‐
schakeld en de handrem is aange‐
trokken 3 143.
Knippert Bij auto's met een geautomatiseerde
versnellingsbak knippert deze enkele
seconden na het uitschakelen van de
ontsteking wanneer de handrem niet
is aangetrokken.
Bij auto's met een geautomatiseerde
versnellingsbak knippert deze wan‐
neer bij het openen van het bestuur‐
dersportier geen versnelling is inge‐
schakeld en de handrem niet is aan‐
getrokken.
Antiblokkeersysteem
(ABS) u brandt rood.
Page 94 of 225

92Instrumenten en bedieningsorganen
Brandt bij ingeschakelde ontsteking
enkele seconden. Het systeem is na
het doven van de controlelamp klaar
voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐ den niet dooft of als deze tijdens de rit
gaat branden, dan zit er een storing in het ABS-systeem. Het remsysteem
blijft normaal werken, maar zonder ABS-regeling.
Antiblokkeersysteem 3 142.
Opschakelen [ gaat groen branden wanneer voor
zuinig rijden opschakelen wordt aan‐
bevolen.
SPORT-modus 1 brandt geel.
Het symbool brandt bij een ingescha‐
kelde SPORT-modus 3 135, 3 145.
Winterprogramma T brandt geel.Het symbool brandt bij een ingescha‐
keld winterprogramma 3 135,
3 140.
Park Pilot met
ultrasoonsensoren
r brandt of knippert geel.
Brandt
Storing in het systeem. Oorzaak van
de storing onmiddellijk door een
werkplaats laten verhelpen.
Knippert
Storing door vervuilde of met sneeuw of ijs bedekte sensoren.
of
Storingen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het sys‐
teem weer normaal.
Ultrasoonsensoren Park Pilot 3 147.
Elektronisch stabiliteits‐
programma (ESP) v knippert of brandt geel.Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking enkele seconden.
Knippert tijdens het rijden
Het systeem grijpt actief in. Het mo‐
torvermogen kan worden begrensd
en de auto kan automatisch iets wor‐
den afgeremd 3 144.
Brandt tijdens het rijden
Het systeem is uitgeschakeld of er is een storing in het systeem. Verder rij‐
den is mogelijk. De rijstabiliteit kan
echter afhankelijk van de staat van
het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
ESP® Plus
3 144.
Koelvloeistoftemperatuur W brandt rood.
Brandt bij een draaiende motor Stoppen, motor afzetten.
Page 95 of 225

Instrumenten en bedieningsorganen93Voorzichtig
Koelvloeistoftemperatuur is te
hoog.
Koelvloeistofpeil meteen controleren
3 161.
Is het koelvloeistofpeil hoog genoeg,
dan de hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Voorgloeien en roetfilter ! brandt of knippert geel.
Brandt
Voorgloeisysteem ingeschakeld.
Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld.
Knippert
Als het dieselpartikelfilter gereinigd
moet worden, maar de recente rijom‐ standigheden geen automatische rei‐
niging toelieten, knippert controle‐
lamp !. Verder rijden en het motor‐
toerental zo mogelijk niet onder 2000 omw/min laten dalen.
Controlelamp ! dooft zodra de zelf‐
reiniging is afgerond.
Dieselpartikelfilter 3 131.
Drukverliesdetectiesys‐
teem en bandenspan‐
ningscontrole-systeem
w brandt of knippert rood of geel.
Rode controlelamp brandt Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren. Bij banden met noodloopeigen‐
schappen is de toegestane maxi‐
mumsnelheid 80 km/u 3 179.
Gele controlelamp brandt Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv.
reservewiel). De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Knippert
Driemaal knipperen wijst op de initia‐ lisatie van het systeem.Drukverliesdetectiesysteem 3 182,
bandenspanningscontrolesysteem
3 181.
Interactief rijsysteem
(IDS), elektronische
dempingsregeling (CDC),
SPORT-modus IDS+ brandt geel.
Brandt na het openen van het be‐ stuurdersportier ca. 10 seconden.
Branden tijdens het rijden wijst op een
storing in het systeem. Om veilig‐
heidsredenen wordt overgeschakeld
op een stuggere onderstelafstem‐
ming. Oorzaak van de storing onmid‐ dellijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
IDS Plus
3 145, elektronische dem‐
pingsregeling 3 145, SPORT-modus
3 145.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Page 96 of 225

94Instrumenten en bedieningsorganen
Brandt na het inschakelen van de ont‐steking en dooft vlak na het aanslaan van de motor.
Brandt bij een draaiende motorVoorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐dere weggebruikers te hinderen.
4. Ontsteking uitschakelen.
9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder.
De sleutel niet uitnemen voordat
de auto helemaal stilstaat, omdat
het stuurslot anders plotseling kan worden geactiveerd.
Controleer het oliepeil voordat u een
werkplaats raadpleegt 3 160.
Laag motoroliepeil S brandt geel.
Het motoroliepeil wordt automatisch gecontroleerd.
Brandt bij een draaiende motor Laag motoroliepeil. Motoroliepeil con‐
troleren en eventueel motorolie bijvul‐ len 3 160.
Te laag brandstofpeil
Y brandt of knippert geel.
Brandt
Brandstofpeil te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt. On‐
middellijk bijtanken. Tank nooit leeg‐
rijden.
Katalysator 3 132.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 164.
Bij het rijden op aardgas schakelt het
systeem automatisch over op ben‐
zine 3 87.
Open&Start-systeem 0 brandt of knippert geel.
Knippert
De elektronische sleutel bevindt zich niet meer in het ontvangstbereik van
de auto. De motor kan niet worden
gestart. Start/Stop -toets iets langer
indrukken om de ontsteking uit te
schakelen.
of